Augustinus leest Paulus, fresco van Benozzo Gozzoli
(1420-1497)
Eerste lezing
Uit het Boek
Hosea 11, 1-11
De
barmhartigheid van God is onmisbaar
Toen Israël
nog een kind
was, had ik het lief; uit Egypte
heb ik mijn zoon
weggeroepen. Hoe harder ze geroepen werden,
hoe meer ze hun eigen weg gingen. Ze brachten offers aan de Baäls en brandden wierook voor godenbeelden – terwijl
ik het toch was die Efraïm
leerde lopen en hem op mijn arm nam. Maar zij beseften niet dat ík hen
verzorgde. Zacht leidde ik hen bij de
teugels, aan koorden van liefde
trok ik hen mee; ik verloste hen van het juk
om hen te laten eten,
ik hield hun het voer zelfs nog voor. Zouden
zij niet naar Egypte
terugkeren, zou Assyrië
niet over hen heersen, nu zij weigeren naar mij terug te keren? Het
zwaard zal
huishouden in hun steden en hun orakelpriesters neerhouwen om alles wat ze
hebben uitgebroed. Mijn volk bijt zich vast
in zijn ontrouw jegens mij. Al roepen ze tot mij, de Allerhoogste, ik zal hun
lot niet verlichten. Ach Efraïm,
hoe zou ik je ooit kunnen prijsgeven? Hoe zou ik je kunnen uitleveren, Israël?
Zou ik je prijsgeven als Adma,
je laten ondergaan als Seboïm?
Mijn hart
wordt verscheurd, door barmhartigheid
word ik bewogen. Ik zal mijn toorn laten varen en Efraïm
niet opnieuw te gronde richten. Want God ben ik, en geen mens, ik ben in jullie
midden, ik ben heilig,
ik zal niet meer in woede ontsteken. De Heer
zal brullen als een leeuw en zij zullen hem weer volgen. Wanneer hij brult,
keren ze schuchter terug van overzee, als bange
vogeltjes komen ze uit Egypte, als duiven uit Assyrië. Dan laat ik hen weer wonen in hun eigen huis – zo
spreekt de Heer.
Tweede Lezing
Uit de ‘Dialoog over de
goddelijke Voorzienigheid’ van de H. Catharina van Siëna
In de banden der liefde
Mijn allerzoetste Heer,
richt uw barmhartige ogen welwillend op dit volk, tegelijk ook op het mystieke
Lichaam van uw Kerk, want het betekent voor uw heilige Naam een groter glorie
zo’n grote menigte van uw schepselen te sparen, dan alleen mij
beklagenswaardige, die zozeer uw majesteit heb beledigd. Hoe zou ik mij kunnen
troosten, als ik zag, dat ik zelf van het leven genoot, maar uw volk zag
sterven en als ik in uw zo beminde bruid de duisternissen van de zonde zou
zien, met als oorzaak mijn eigen tekortkomingen en die van anderen uwer
schepselen?
Ik verlang dan en vraag het
als een bijzondere gunst, dat die onschatbare liefde, die U ertoe bracht de
mens te scheppen naar uw beeld en gelijkenis, dit bewerkte. Wat of wie, bid ik
U, bracht U ertoe de mens in zo’n grote waardigheid te stellen? Ongetwijfeld
alleen die onschatbare liefde, waarmee Gij uw schepsel in Uzelf hebt beschouwd
en waarop Gij als ‘verliefd’ zijt geworden. Maar ik erken openlijk, dat het
schepsel om zijn zondeschuld terecht die waardigheid verloren heeft, waarin Gij
het had geplaatst.
Gij echter, door diezelfde
liefde ontstoken, wilde genadevol het mensengeslacht met U verzoenen, en Gij
hebt ons het Woord van uw Eniggeboren Zoon gegeven, die in werkelijkheid de
tussenpersoon en de middelaar tussen U en ons is geworden. Hij is onze
rechtvaardiging geworden, die al onze ongerechtigheden en misdaden wreekte en
op Zich heeft genomen uit gehoorzaamheid, die Gij, eeuwige Vader, Hem heeft
opgelegd, toe Gij besloten had, dat Hij zelf onze mensheid op Zich moest nemen.
O onschatbare afgrond van Liefde. Wat is dat voor een hart, dat zo versteend
is, dat het in zijn geheel behouden kan blijven bestaan en niet in het minst
verscheurd wordt bij het zien, hoezeer en hoe diep onze mensheid bij zo’n
goddelijke verhevenheid tot zulk een diepe afgrond en verworpenheid is gedaald.
Wij zijn uw beeld en Gij
zijt een beeld van ons door de vereniging, die Gij met de mens zijt aangegaan,
door uw eeuwige Godheid te onthullen met de armoedige wolk en de bezoedelde
massa van Adams vlees. Vanwaar dit? Alleen uw onuitsprekelijke liefde is
daarvan de oorzaak. Bij de onschatbare liefde, bid ik daarom nederig uw
majesteit uit alle krachten van mijn ziel, dat Gij uw ellendige schepselen
genadevol uw barmhartigheid wilt bewijzen.
( 4,13: ed. Latina, Ingolstadii 1583,
ff. 19v-20)