zaterdag 8 augustus 2020

Lezingenofficie 19e zondag door het jaar 19e zondag door het jaar Liturgia Horarum


Augustinus leest Paulus, fresco van Benozzo Gozzoli (1420-1497)

Eerste lezing
Uit het Boek Hosea 11, 1-11

De barmhartigheid van God is onmisbaar

Toen Israël nog een kind was, had ik het lief; uit Egypte heb ik mijn zoon weggeroepen. Hoe harder ze geroepen werden, hoe meer ze hun eigen weg gingen. Ze brachten offers aan de Baäls en brandden wierook voor godenbeeldenterwijl ik het toch was die Efraïm leerde lopen en hem op mijn arm nam. Maar zij beseften niet dat ík hen verzorgde. Zacht leidde ik hen bij de teugels, aan koorden van liefde trok ik hen mee; ik verloste hen van het juk om hen te laten eten,
ik hield hun het voer zelfs nog voor. Zouden zij niet naar Egypte terugkeren, zou Assyrië niet over hen heersen, nu zij weigeren naar mij terug te keren? Het zwaard zal huishouden in hun steden en hun orakelpriesters neerhouwen om alles wat ze hebben uitgebroed. Mijn volk bijt zich vast in zijn ontrouw jegens mij. Al roepen ze tot mij, de Allerhoogste, ik zal hun lot niet verlichten. Ach Efraïm, hoe zou ik je ooit kunnen prijsgeven? Hoe zou ik je kunnen uitleveren, Israël? Zou ik je prijsgeven als Adma, je laten ondergaan als Seboïm? Mijn hart wordt verscheurd, door barmhartigheid word ik bewogen. Ik zal mijn toorn laten varen en Efraïm niet opnieuw te gronde richten. Want God ben ik, en geen mens, ik ben in jullie midden, ik ben heilig, ik zal niet meer in woede ontsteken. De Heer zal brullen als een leeuw en zij zullen hem weer volgen. Wanneer hij brult, keren ze schuchter terug van overzee, als bange vogeltjes komen ze uit Egypte, als duiven uit Assyrië. Dan laat ik hen weer wonen in hun eigen huis zo spreekt de Heer.

Tweede Lezing

Uit de ‘Dialoog over de goddelijke Voorzienigheid’ van de H. Catharina van Siëna

In de banden der liefde

Mijn allerzoetste Heer, richt uw barmhartige ogen welwillend op dit volk, tegelijk ook op het mystieke Lichaam van uw Kerk, want het betekent voor uw heilige Naam een groter glorie zo’n grote menigte van uw schepselen te sparen, dan alleen mij beklagenswaardige, die zozeer uw majesteit heb beledigd. Hoe zou ik mij kunnen troosten, als ik zag, dat ik zelf van het leven genoot, maar uw volk zag sterven en als ik in uw zo beminde bruid de duisternissen van de zonde zou zien, met als oorzaak mijn eigen tekortkomingen en die van anderen uwer schepselen?
Ik verlang dan en vraag het als een bijzondere gunst, dat die onschatbare liefde, die U ertoe bracht de mens te scheppen naar uw beeld en gelijkenis, dit bewerkte. Wat of wie, bid ik U, bracht U ertoe de mens in zo’n grote waardigheid te stellen? Ongetwijfeld alleen die onschatbare liefde, waarmee Gij uw schepsel in Uzelf hebt beschouwd en waarop Gij als ‘verliefd’ zijt geworden. Maar ik erken openlijk, dat het schepsel om zijn zondeschuld terecht die waardigheid verloren heeft, waarin Gij het had geplaatst.
Gij echter, door diezelfde liefde ontstoken, wilde genadevol het mensengeslacht met U verzoenen, en Gij hebt ons het Woord van uw Eniggeboren Zoon gegeven, die in werkelijkheid de tussenpersoon en de middelaar tussen U en ons is geworden. Hij is onze rechtvaardiging geworden, die al onze ongerechtigheden en misdaden wreekte en op Zich heeft genomen uit gehoorzaamheid, die Gij, eeuwige Vader, Hem heeft opgelegd, toe Gij besloten had, dat Hij zelf onze mensheid op Zich moest nemen. O onschatbare afgrond van Liefde. Wat is dat voor een hart, dat zo versteend is, dat het in zijn geheel behouden kan blijven bestaan en niet in het minst verscheurd wordt bij het zien, hoezeer en hoe diep onze mensheid bij zo’n goddelijke verhevenheid tot zulk een diepe afgrond en verworpenheid is gedaald.
Wij zijn uw beeld en Gij zijt een beeld van ons door de vereniging, die Gij met de mens zijt aangegaan, door uw eeuwige Godheid te onthullen met de armoedige wolk en de bezoedelde massa van Adams vlees. Vanwaar dit? Alleen uw onuitsprekelijke liefde is daarvan de oorzaak. Bij de onschatbare liefde, bid ik daarom nederig uw majesteit uit alle krachten van mijn ziel, dat Gij uw ellendige schepselen genadevol uw barmhartigheid wilt bewijzen.


( 4,13: ed. Latina, Ingolstadii 1583, ff. 19v-20)