woensdag 5 augustus 2020

6 augustus Gedaanteverandering van de Heer commentaar Dom Guéranger

6 augustus 
Gedaanteverandering van de Heer

Uit een commentaar van dom P. Guéranger [18105-1875], abt van Solesmes

Christus’ witte kleed

Want terwijl “zijn gelaat schitterde als de zon, zegt het evangelie van Jezus werden zijn klederen wit als sneeuw” (Mt 17,2). Welnu die klederen blinkend wit als sneeuw, zoals geen bleker op aarde ze kan maken, merkt St. Marcus op (Mc 9,2), wat zijn die anders dan de rechtvaardigen, onafscheidelijk verenigd met de Godmens en zijn koninklijk gewaad, wat anders dan het kleed zonder naad, dat is de Kerk en dat Maria nog steeds voor haar Zoon blijft weven van de zuiverste wol en het schoonste linnen?

Hoewel de Heer na de maalstroom van het lijden te hebben doorwaad zelf reeds de heerlijkheid is binnengegaan, zal daarom het geheim van de gedaanteverandering toch dan eerst voltooid zijn, wanneer de laatste uitverkorene na op zijn beurt de moeizame voorbereiding der beproevingen en de dood te hebben gesmaakt, door de verrijzenis zich met het Hoofd zal verenigd hebben. Ja, dan zullen in u, die het gelaat van de Heiland, de verrukking des hemels zijt, alle heerlijkheid, alle schoonheid, alle liefde uitstralen. Daar gij door uw onmiddellijke gelijkenis met Hem, die Gods Zoon is van natuur, de uitdrukking zijt van God, zult gij het welgevallen van de Vaders zich doen uitstrekken tot de weerglans van het Woord, waardoor de aangenomen kinderen Gods worden gemaakt en die in  de Heiligen Geest speelt tot over de sleep van de mantel die onder Hem de tempel vervult. (Jes 6,1)

Het geheim der aanneming tot kinderen Gods

Volgens de leer van St. Thomas komt inderdaad de aanneming tot kinderen Gods, bestaande in een gelijkvormigheid aan het Beeld van Hem, die de Zoon Gods is van natuur (Rom 8, 29-30) op een dubbele wijze tot stand (IIIa, qu XLV, art. 4): vooreerst door de genade in dit leven, en dat is de onvolmaakte gelijkvormigheid; verder door de glorie in het vaderland, en dat is de volmaakte gelijkvormigheid naar het woord van St. Jan: “Thans reeds zijn wij kinderen Gods; maar nog is het niet openbaar geworden wat wij zullen zijn; toch weten wij, dat wanneer Jezus zal verschijnen, wij aan Hem gelijk zullen zijn, want wij zullen Hem zien, zoals Hij is” (1 Jo 3,2).

Het eeuwig woord: Gij zijt mijn Zoon, heden heb Ik U voortgebracht (Ps 2,7) heeft een tweevoudige weerklank gevonden in de tijd, nl. bij de Jordaan en op de Thabor; en God die zich nimmer herhaalt (Job 33,14), heeft daarmee geen uitzondering gemaakt op de regel, dat Hij maar ééns zegt wat Hij zegt. Want, ofschoon de bewoordingen bij de twee gelegenheden eensluidend zijn, hebben zij niet dezelfde bedoeling, zegt nog steeds St. Thomas, doch willen wij het verschil aantonen in de wijze waarop de mens deelneemt aan de gelijkenis met het eeuwig kindschap. Bij ’s Heren  Doopsel, waar het geheim der eerste wedergeboorte aan het licht trad, zowel bij de Gedaanteverandering, welke ons de tweede aantoont, verscheen de ganse Drieëenheid: de Vader verscheen in de stem die weerklonk, de Zoon in zijn mensheid, en de Heilige Geest eerst onder de gedaante van een duif, en daarna onder die van de  schitterende wolk; immers al schenkt Hij in het doopsel de onschuld, welke door de eenvoud van de duif wordt betekend, in de Verrijzenis zal Hij de uitverkorenen omkleden met de klaarheid der glorie en hen van alle kwaad verkwikken, hetgeen geduid wordt door de lichtende wolk. (IIIa, qu. XLV, art. 4, ad 1 et 2)

Ontleend  aan Dom P. Guéranger osb, Het Liturgisch Jaar IV, vert. en bewerkt door de monniken van  Abdij St. Benedictusberg, Vaals. Hilversum 1956, 626-628