6 augustus
Gedaanteverandering van de Heer
Uit een
commentaar van dom P. Guéranger [18105-1875], abt van Solesmes
Christus’ witte kleed
Want
terwijl “zijn gelaat schitterde als de zon, zegt het evangelie van Jezus werden zijn klederen wit als sneeuw” (Mt 17,2). Welnu die klederen blinkend
wit als sneeuw, zoals geen bleker op aarde ze kan maken, merkt St. Marcus op (Mc 9,2), wat zijn die anders dan de
rechtvaardigen, onafscheidelijk verenigd met de Godmens en zijn koninklijk
gewaad, wat anders dan het kleed zonder naad, dat is de Kerk en dat Maria nog
steeds voor haar Zoon blijft weven van de zuiverste wol en het schoonste
linnen?
Hoewel
de Heer na de maalstroom van het lijden te hebben doorwaad zelf reeds de
heerlijkheid is binnengegaan, zal daarom het geheim van de gedaanteverandering
toch dan eerst voltooid zijn, wanneer de laatste uitverkorene na op zijn beurt
de moeizame voorbereiding der beproevingen en de dood te hebben gesmaakt, door
de verrijzenis zich met het Hoofd zal verenigd hebben. Ja, dan zullen in u, die
het gelaat van de Heiland, de verrukking des hemels zijt, alle heerlijkheid,
alle schoonheid, alle liefde uitstralen. Daar gij door uw onmiddellijke
gelijkenis met Hem, die Gods Zoon is van natuur, de uitdrukking zijt van God,
zult gij het welgevallen van de Vaders zich doen uitstrekken tot de weerglans
van het Woord, waardoor de aangenomen kinderen Gods worden gemaakt en die
in de Heiligen Geest speelt tot over de
sleep van de mantel die onder Hem de tempel vervult. (Jes 6,1)
Het geheim der aanneming tot kinderen
Gods
Volgens de leer van St. Thomas komt
inderdaad de aanneming tot kinderen Gods, bestaande in een gelijkvormigheid aan
het Beeld van Hem, die de Zoon Gods is van natuur (Rom 8, 29-30) op een dubbele wijze tot stand (IIIa, qu XLV, art. 4):
vooreerst door de genade in dit leven, en dat is de onvolmaakte
gelijkvormigheid; verder door de glorie in het vaderland, en dat is de
volmaakte gelijkvormigheid naar het woord van St. Jan: “Thans reeds zijn wij
kinderen Gods; maar nog is het niet openbaar geworden wat wij zullen zijn; toch
weten wij, dat wanneer Jezus zal verschijnen, wij aan Hem gelijk zullen zijn,
want wij zullen Hem zien, zoals Hij is” (1
Jo 3,2).
Het eeuwig woord: Gij zijt mijn Zoon, heden heb Ik U voortgebracht (Ps 2,7) heeft een tweevoudige weerklank
gevonden in de tijd, nl. bij de Jordaan en op de Thabor; en God die zich nimmer herhaalt (Job 33,14), heeft daarmee geen
uitzondering gemaakt op de regel, dat Hij maar ééns zegt wat Hij zegt. Want,
ofschoon de bewoordingen bij de twee gelegenheden eensluidend zijn, hebben zij
niet dezelfde bedoeling, zegt nog steeds St. Thomas, doch willen wij het
verschil aantonen in de wijze waarop de mens deelneemt aan de gelijkenis met
het eeuwig kindschap. Bij ’s Heren Doopsel,
waar het geheim der eerste wedergeboorte aan het licht trad, zowel bij de Gedaanteverandering,
welke ons de tweede aantoont, verscheen de ganse Drieëenheid: de Vader
verscheen in de stem die weerklonk, de Zoon in zijn mensheid, en de Heilige
Geest eerst onder de gedaante van een duif, en daarna onder die van de schitterende wolk; immers al schenkt Hij in
het doopsel de onschuld, welke door de eenvoud van de duif wordt betekend, in
de Verrijzenis zal Hij de uitverkorenen omkleden met de klaarheid der glorie en
hen van alle kwaad verkwikken, hetgeen geduid wordt door de lichtende wolk. (IIIa,
qu. XLV, art. 4, ad 1 et 2)
Ontleend aan Dom P.
Guéranger osb, Het Liturgisch Jaar
IV, vert. en bewerkt door de monniken van
Abdij St. Benedictusberg, Vaals. Hilversum 1956, 626-628