Ad Officium
lectionis
Lectio altera
E Libro sancti Basilíi Magni
epíscopi De Spíritu Sancto
(Cap. 15, 35-36: PG 32, 130-131)
Spiritus vivificat
Qui nostram vitam dispénsat
Dóminus, baptísmatis pactum nobis státuit, mortis ac vitæ typum habens: mortis
quidem imáginem explénte aqua, Spíritu vero vitæ arrham præbénte. Hinc ítaque
nobis perspícuum est quod quærebátur, quámobrem aqua coniúncta fúerit Spirítui.
Cum enim duo scopi propósiti sint in baptísmo, vidélicet ut aboleátur corpus
peccáti, ne póstea fructíficet morti, tum ut vivátur Spíritu, et fructus
habeátur in sanctificatióne; aqua, mortis éxhibet imáginem, corpus velut in
sepúlcro recípiens; Spíritus vero vim vivíficam immíttit, a morte peccáti
rénovans ánimas nostras in prístinam vitam. Hoc ígitur est dénuo nasci ex aqua
et Spíritu: quippe quia mors perfícitur in aqua, vitam vero nostram operátur
Spíritus.
Tribus ígitur demersiónibus,
ac tótidem invocatiónibus, magnum baptísmatis mystérium perágitur, ut et mortis
figúra exprimátur, et per traditiónem divínæ sciéntiæ ánimus illustrétur eórum
qui baptizántur. Itaque si qua est grátia in aqua, non est ex ipsíus aquæ
natúra, sed ex Spíritus præséntia. Non enim est baptísmus deposítio sórdium
córporis, sed consciéntiæ bonæ interrogátio apud Deum. Itaque ad eam vitam, quæ
est ex resurrectióne, præparans nos Dóminus, totam evangélicam conversatiónem
propónit; ut non irascámur, ut malórum tolerántes simus et a voluptátum amóre
puri, ut a stúdio pecúniæ mores sint líberi, præscríbens, ita ut quæ illud
sæculum iuxta natúram póssidet, ea nos præcipiéntes ex ánimi inductióne
peragámus.
Per Spíritum Sanctum datur
in paradísum restitútio, ad regnum cælórum ascénsus, in adoptiónem filiórum
réditus; datur fidúcia Deum appellándi Patrem suum, consórtem fíeri grátiæ
Christi, fílium lucis appellári, ætérnæ glóriæ partícipem esse, et ut semel
ómnia dicam, esse in omni benedictiónis plenitúdine, tum in præsénti hoc
sæculo, tum in futúro: repositórum nobis in promíssis bonórum, quæ per fidem
fruénda exspectámus, perínde quasi iam adsint, grátiam velut in spéculo
contemplántes. Nam si talis est árrhabo, quale est illud quod perféctum est? et
si tantæ sunt primítiæ, quæ erit totíus consummátio?
Tweede lezing
Uit het Boek over de H.
Geest van de H. Basilius, bisschop
(Cap. 15, 35-36: PG 32, 130-131)
De Geest maakt levend
De Heer, die ons het leven schenkt sloot een verdrag
met ons in het Doopsel, dat een beeld in zich heeft van dood en leven: de
onderdompeling in het water geeft ons een beeld van de dood, maar de Geest
geeft ons een onderpand voor het leven. Nu wordt ons ook duidelijk, wat men
vraagt, namelijk waarom hier het water in verband wordt gebracht met de Geest.
Want bij het Doopsel wordt een tweevoudig doel beoogd, namelijk het bestaan in
de zonde wordt vernietigd om daarna geen vrucht meer voort te brengen ten dode,
en tevens dat men leeft door de Geest, om vruchten voort te brengen in
heiligheid – en het water geeft ene beeld van de dood, dat het lichaam als in
zijn graf opneemt; maar de Geest stort in ons een levendmakende kracht, die onze zielen van de dood door de zonder
hernieuwt tot het vroegere leven. Dat is dus het opnieuw geboren worden uit
water en Geest: omdat de dood in het water voltrokken wordt, maar de Geest ons
leven bewerkt.
Dus door de drievoudige
onderdompeling met even zoveel aanroepingen wordt het grote mysterie van de
Doop voltrokken, zodat én het beeld van de dood wordt ontrukt én de ziel van de
dopeling wordt verlicht door de mededeling van de goddelijke kennis. Als er dus
enige genade is in het water, komt die niet voort uit de natuur zelf van het
water, maar uit de tegenwoordigheid van de Geest. Want het doopsel is niet een
afwassing van lichamelijk vuil, maar een smeekbede van een goed geweten bij
God. Terwijl dan de Heer ons voorbereidt op dat leven, dat volgt op de
verrijzenis, houdt Hij ons de gehele evangelische levenswijze voor. Hij
schrijft ons voor, dat wij niet moeten toornen, dat wij stand moeten houden
tegen het kwaad, ons zuiver houden van genotzucht en dat onze levenswijze vrij
moet zijn van begeerte naar geld, zo dat wij datgene wat de wereld volgens zijn
natuur bezit, meten vermijden en handelen uit overtuiging.
Door de Heilige Geest wordt
ons het herstel in het paradijs teruggegeven, de opstijging naar het Rijk der
hemelen en de terugkeer tot de aanneming als kind. Ons wordt het vertrouwen
geschonken God onze Vader te noemen, deelgenoot te worden aan de genade van
Christus, een kind van het licht te worden genoemd, deel te hebben aan de
eeuwige glorie en, om het met een woord te zeggen, te leven in de volheid van
alle zegeningen, zowel in de tegenwoordige wereld als in de toekomstige:
namelijk in de beloften aangaande de goederen die voor ons zijn weggelegd, en die wij door het geloof zo verwachten te
genieten alsof ze al tegenwoordig waren, terwijl we die genade als in een
spiegel beschouwen. Want als zo al het
onderpand is , wat zal het dan zijn, als dit tot werkelijkheid is gekomen? En
als dat al het begin is, wat zal dan wel de voltooiing zijn van het geheel?