Tot de fundamentele ascese van het kloosterleven behoort de versterving. Dat kunnen we lezen, en tussen vele regels door, begrijpen, uit de Regel en de Constituties. De weg van de volmaaktheid gaat via het Kruis. Er is geen heiligheid zonder onthechting en zonder geestelijke strijd. Geestelijke vooruitgang houdt ascese in en versterving. Zij voeren trapsgewijs naar een leven in de vrede en in de vreugde van de zaligsprekingen (CKK 2015).
Voor de woenstijnmonniken , de ordestichters en voor zovele heiligen in de loop der eeuwen was versterving een weg om daadwerkelijk Christus te kunnen navolgen. Sterven aan onszelf is nodig om Christus de volle ruimte in ons hart en in ons leven te geven.
„Ik moet kleiner worden en Hij groter“, zei Sint Jan de Doper (Jo 3,30) en hij had het goed begrepen.
„Wie zijn kruis niet opneemt en Mij niet volgt is Mij niet waardig“, zegt Jezus (Mt 10,38).
En bij de evangelist Lucas lezen we: „Maar tot allen sprak Hij: Wie mijn volgeling wil zijn, moet Mij volgen door zichzelf te verloochenen en elke dag opnieuw zijn kruis op te nemen. Want wie zijn leven wil redden zal het verliezen. Maar wie zijn leven verliest om Mijnentwil, die zal het redden (9,23-24).
Op sommige dagen denk ik: „Waar is de versterving gebleven“… die vraag stel ik ook mezelf… maar tegelijk weet ik ook zeker dat buiten de maaltijden en het vele andere dat we genieten er andere mogelijkheden tot versterving zijn en dat die ook benut worden.
Deze dagen viel mij een tekst van de heilige carmelites zr. Teresa Benedicta van het H. Kruis (Edith Stein) in handen waarin zij uitlegt wat het betekent „Het kruis van Jezus opnemen“. Dat is een pittige tekst voor een volgende keer.
Vandaag lezen wij wat de H. Petrus Canisius zegt over de versterving. De tekst behoort tot zijn „Exhortationes domesticæ“ [nr. 150]: het zijn woorden van aansporing waarmee hij zijn huisgenoten opwekte en aanvuurde tot zelverloochenbing. (Verzameld door pater Georg Schlosser s.j., Roermond 1876).
„Zelfoverwinning is nodig om ons zelf te versterven en slechte neigingen en onvolmaakt- heden af te leggen. „Als immers de graankorrel niet in de aarde valt en sterft, blijft hij alleen; maar als hij sterft, brengt hij rijke vruchten voort“ (Jo 12,24).
Zo ook moeten wij, die op aarde zijn, sterven, en door de gehoorzaamheid een andere natuur aannemen - een betere versie van onszelf, gericht op vereniging met Christus. Op deze wijze, aan onze zinnelijkheid afgestorven, en in versterving levend, kunnen wij vruchten voortbrengen.
Hoe méér de mens zijn zinnelijkheid aflegt, hoe méér goddelijke genade hij kan ontvangen.
Wij moeten zaaien in tranen, om met blijdschap te kunnen oogsten, zegt Psalm 125,5.
Christus Zelf leert, dat versterving nodig is. Wat heeft Hij al niet geleden vanaf zijn kinderjaren tot aan zijn dood! Hij had geen oog voor rijkdommen, maar voor armoede; niet voor eer, maar voor gehoorzaamheid; niet voor genoegens, maar voor alle hardheid, die het leven bracht. "Moest de Messias dat alles niet lijden om in zijn glorie binnen te gaan?" (Lc. 24, 26). Als Christus moest lijden, moeten ook wij dan niet lijden?
Ook de Heiligen leren versterving: zij waren moedig in het overwinnen van zichzelf , in het dragen van het kruis, in het beleven van armoede, in het beoefenen van alle deugden, volgens het woord van de H. Schrift: „Tracht binnen te gaan door de enge poort“ (Mt 7,13).
De -onze- natuur zelf leert (ieder van) ons de noodzakelijkheid hiervan: immers zij is ten kwade geneigd, en behoeft van onze kant een voortdurende waakzaamheid en onderwerping. Een voorbeeld vinden we in de smid die het ijzer wil smeden en daartoe vuur en hamer gebruikt, omdat de kracht van zijn handen niet volstaat. Onze natuur is van ijzer. Wij moeten dus, om ons hart bewerkelijk te maken, het vuur van de goddelijke liefde en de hamer van de versterving gebruiken.
Ook een kunstenaar die een prachtig beeld wil houwen, werkt eerst langzaam de ruwheid van de steen weg. Dán meet hij er de verschillende delen op af, polijst het en geeft er tenslotte de gewenste vorm aan. Van buiten naar binnen.
Zo moet ook de wol veel bewerkingen ondergaan, voordat zij tot het kleed wordt dat de mens siert. Vuil vanaf het schaap naar de fijnste kleding.
Welnu, op dezelfde manier kan onze ziel niet versierd worden met het kleed van Christus, en Christus niet aandoen: tenzij zij éérst veel doorstaat. "Wie klimt houdt nooit op van begin naar begin te gaan; men houdt nooit op te beginnen. Wie klimt houdt nooit op te verlangen naar wat hij al kent" (H. Gregorius van Nyssa, Preek bij het Hooglied, In Canticum homilia)
Zie ook onze eerdere reeks van Jan van Ruusbroec "De kloosterling draagt Christus’ kleed"