c
Lectio altera
(Sermo 34, 1-3. 5-6: CCL 41, 424-426)
Tweede lezing
Uit de Preken van de H.
Augustinus, bisschop
(Sermo 34, 1-3. 5-6: CCL 41, 424-426)
Laten wij voor de Heer een lied van liefde zingen
Zingt
de Heer een nieuw lied, zijn lof in de vergadering der heiligen.
Wij worden aangemaand een nieuw lied te
zingen voor de Heer. De nieuwe mens kent een nieuw lied. Een lied is een teken
van vreugde, en als wij wat nauwkeuriger toekijken, een teken van liefde. Wie
dus van een nieuw leven weet te houden, zal ook houden van een nieuw lied. Wat
nu dat nieuwe leven is, daar worden wij over ingelicht door dat nieuwe lied.
Want tot één rijk behoren al deze dingen: een nieuwe mens, een nieuw lied, een
nieuw testament. Zo zal dus de nieuwe mens ook een nieuw lied zingen en zal hij
behoren tot een nieuw testament.
Er is niemand die niet bemint, maar de
vraag is, wát hij bemint. Wij worden dus niet aangespoord niet te beminnen,
maar om uit te kiezen wát wij zullen beminnen. Maar wat zullen wij kiezen, als
wij niet zelf eerst gekozen worden? Omdat wij ook niet beminnen, als wij niet
zelf eerst bemind worden. Luistert naar de apostel Johannes: Wij beminnen, omdat Hij ons het eerst heeft
liefgehad. Ga eens na, waarom het een mens gegeven is God te beminnen: ge
zult het niet vinden tenzij dat God hem eerder heeft bemind. Die wij beminnen
gaf Zichzelf en daarom konden wij beminnen. Want wát Hij ons gaf om hem te
kunnen beminnen, kunnen wij nogal duidelijk horen bij de apostel Paulus: De liefde Gods, zegt hij, is uitgestort in onze harten. Waar
vandaan? Door onszelf soms? Neen. Waar dan vandaan? Door de Heilige Geest die ons is geschonken.
Als wij dan zo’n groot vertrouwen bezitten,
laten we dan God beminnen dóór God. Luistert wat oplettender naar Johannes
zelf: God is liefde, en wie in de liefde
blijft, blijft in God en God in hem. Het betekent weinig als we zeggen: De liefde is uit God. Maar wie van ons
zou durven zeggen, wat gezegd is: God is
liefde? Dit zei hij, die wist wat hij bezat.
God biedt zich aan in het voordeel voor
ons. Hij roept tot ons: Bemint Mij en ge zult Mij bezitten, want ge kunt Mij
niet beminnen, als ge Mij niet eerst bezit.
O broeders, o kinderen, o katholieke
telgen, o heilig en hemels zaad, o in Christus herborenen en vanuit de hemel
geborenen, luistert naar mij, ja door toedoen van mij: Zingt de Heer een nieuw lied. Wel, zegt ge, ik zing. Ge zingt, ge
zingt duidelijk, ik hoor het. Maar laat uw leven niet getuigen tegen uw
woorden.
Zingt met uw stemmen, zingt met uw harten,
zingt met uw monden, zingt met uw gedrag: Zingt
voor de Heer een nieuw lied. Ge zoekt ernaar, wat ge zult zingen over Hem,
die ge bemint? Ge wilt ongetwijfeld zingen over Hem, die ge bemint? Zoekt ge
naar lofgezangen, die ge zult zingen? Ge hebt het gehoord: Zingt de Heer een nieuw lied. Zoekt ge naar lofgezangen? Zijn lof is in de vergadering der heiligen.
De lof, in het zingen gelegen, is de zanger zelf.
Wilt ge God lofzingen? Wat ge zegt, weest
dat zelf. Gij zijt zijn lof, als ge goed leeft.