De dood van Sint Januarius in Pozzuoli |
Bisschop ben ik voor u, christen ben ik samen met u.
Vanaf het moment dat de last van het episcopaat op mijn schouders werd gelegd - een gevaarlijke last waarvan men rekenschap moet afleggen - bekommert mij ook steeds de zorg van mijn ambt. Wat ons afschrikt in deze taak is het volgende: zoeken wij er niet eerder een uitdaging in om onze persoonlijke eer te vergroten dan de zorg voor uw heil?
Bisschop-zijn voor u, schrikt mij af. Christen-zijn met u troost mij. Want bisschop ben ik voor u, christen ben ik samen met u. De eerste titel slaat op een taak die ik op mij nam, de tweede titel kreeg ik door genade. De eerste betekent gevaar, de tweede heil.
Door de stormkracht van het werk als bisschop word ik als het ware in volle zee heen en weer geslingerd. Maar als wij dan op zulk moment terugdenken aan Hem die ons door zijn bloed verlost heeft, dan vinden wij in die rustgevende gedachte een veilige haven. Als wij persoonlijk gebukt gaan onder die bisschoppelijke functie, dan vinden wij toch ook rust in de weldaad van onze gemeenschap met u. Het schenkt mij meer genoegen samen met u vrijgekocht te zijn dan over u aangesteld te zijn. Volgens het voorschrift van de Heer zal ik daarom met nog grotere inzet uw dienaar zijn.
Op die wijze zal ik dankbaar zijn voor de prijs die betaald is om met u mededienaar van de Heer te mogen zijn. Zeker, ik moet mijn Verlosser liefhebben en ik weet wat Hij tot Petrus zei: ‘Petrus, hebt gij Mij lief? Weid mijn schapen’ (Joh. 21, 15). Deze vraag stelde Hij eenmaal, tweemaal, driemaal. Telkens werd Petrus naar zijn liefde gevraagd en telkens werd hem een last opgelegd. De last is nu eenmaal lichter wanneer de liefde sterker is.
‘Hoe kan ik mijn dank betuigen voor al wat de Heer mij gaf?’ (Ps. 116B (115), 12). Als ik beweer dat ik Hem vergoed door zijn kudde te hoeden, dan volbreng ik deze taak, nee, niet ik, maar de genade Gods met mij (vgl. 1 Kor. 15, 10).
Maar hoe kan ik vergoeding schenken als God mij steeds voor is met zijn gaven? En toch zoeken wij die onbaatzuchtig liefhebben en zonder loon de schapen hoeden, een beloning. Hoe kan dat? Hoe rijmt men dit te zamen? ‘Ik bemin onbaatzuchtig door herder te willen zijn en omdat ik herder ben, vraag ik een beloning.’ Dat zou absoluut niet kunnen; op generlei wijze zou men een beloning mogen vragen aan Hem die onbaatzuchtig bemind wordt, tenzij de Beminde zelf onze beloning is. Want als wij Hem vergoeden omdat Hij ons verlost heeft, door zijn schapen te hoeden, hoe zullen wij Hem dan vergoeden voor het feit dat Hij ons tot herder heeft gemaakt? Want als wij slechte herders zijn - wat God verhoede - dan is dat door onze kwaadaardigheid. Maar als wij goede herders zijn - wat Hij ons moge verlenen - dan kunnen wij dat alleen maar zijn door zijn genade.
Daarom, broeders en zusters, ‘vragen wij u vermanend de genade Gods niet vergeefs te ontvangen’ (2 Kor. 6, 1). Maak ons dienstwerk vruchtbaar. ‘Gij zijt Gods akker. Ontvang van buiten hem die plant en hem die besproeit, maar van binnen Hem die wasdom geeft (vgl. 1 Kor. 3, 6-8). Help ons door uw gebed en uw gehoorzaamheid, dat wij vreugde mogen vinden niet zozeer in ons leiderschap dan wel in onze zorg u tot voordeel te zijn.