Lectio altera
Ex Sermóne sancti Augustíni epíscopi De pastóribus
(Sermo 46, 18-19: CCL 41, 544-546)
Tweede
lezing
Preek over ‘De herders’, van
de H. Augustinus, bisschop
(Sermo
46, 18-19: CCL 41, 544-546)
Als een wijnstok heeft de Kerk zich, al groeiende, overal
verspreid
Op
alle bergen en hoge heuvels en over heel de aarde raakten mijn schapen
verstrooid. Wat betekent: Over heel de aarde raakten zij verstrooid?
Al het aardse najagend beminnen zij dat, wat schittert voor het oog van de
wereld, daar houden zij van. Zij willen niet sterven zodat daardoor hun leven
verborgen zou zijn in Christus. Over heel
het aanschijn der aarde: door de liefde voor het aardse en omdat zij als
dwalende schapen zijn over heel het aanschijn der aarde. Zij zijn op
verscheidene plaatsen aanwezig: de éne moeder hoogmoed heeft hen allen voortgebracht,
zoals onze éne katholieke moeder alle christengelovigen over heel de wereld
verspreid voortbracht.
Het is dus niet
verwonderlijk, als de hoogmoed scheuring veroorzaakt, maar de liefde eenheid
bewerkt. De katholieke moeder zelf toch en zo ook de herder in haar, zoekt
overal de dwalenden, versterkt de zieken, geneest de zwakken, verbindt de
gewonden, nu eens door dezen, dan weer door anderen, hoewel zij het van elkaar
niet weten. Maar zij (de Moederkerk) kent allen, omdat zij onder allen
verspreid is.
Aldus is zij, door naar alle
zijden uit te groeien, als een wijnstok. Die anderen zijn als onnutte twijgen,
door de sikkel van de landbouwer afgekapt om hun onvruchtbaarheid, zodat de
wijnstok wordt gesnoeid, niet afgehouwen. Waar die twijgen worden afgesnoeid,
daar blijven ze liggen. Maar terwijl de wijnstok naar alle kanten uitgroeit,
kent hij de twijgen, die in hem vergroeid zijn, maar daarnaast ook de twijgen,
die zijn afgekapt.
Vandaar roept de Kerk de
dwalenden weer terug, want ook over de afgekapte takken zegt de Apostel: Want God is bij machte hen opnieuw te enten.
Of gij nu spreekt over schapen, die afdwalen van de kudde, of over hout, dat
van de wijnstok is afgekapt, God is niet minder in staat zijn schapen terug te
roepen dan opnieuw weer dode takken in te enten, omdat Hij de hoogste Herder is
en de ware wijngaardenier. En mijn
schapen zijn over heel de wereld verstrooid. Er was niemand die er naar zocht:
niemand die ze terugriep, Dit is niemand onder de slechte herders; niemand,
dit is, geen mens, die er naar zocht.
Daarom,
herders, luistert naar het woord van de Heer: Zowaar Ik leef, zegt God de Heer. Ziet, hoe Hij begint. Het is als een
bezwering van God, als een getuigen bij zijn leven: Zowaar Ik leef, zegt de Heer. De herders zijn dood, maar de schapen
veilig; de Heer leeft. Zowaar Ik leef,
zegt God de Heer. Maar welke herders zijn dood? Zij, die zichzelf zochten
en niet de belangen van Jezus Christus. Zullen er dan herders gevonden worden,
die niet hun eigen belangen zoeken, maar die van Jezus Christus? Er zullen er
ontegenzeggelijk zijn en ook heel zeker gevonden worden; ze ontbreken niet en
zullen niet ontbreken.