Ex Epístola sancti Polycárpi epíscopi et mártyris ad
Philippénses
(Nn. 3, 1 — 5, 2: Funk 1, 269273)
Tweede lezing
Uit de brief aan de
Philippensen, van de H. Polycarpus, bisschop en martelaar
(Nn. 3, 1 — 5, 2: Funk 1, 269273)
Laten wij ons bekleden met de wapens der gerechtigheid
Dit,
broeders, schrijf ik u over de gerechtigheid, niet omdat ik mij iets aanmatig,
maar omdat gij mij daartoe hebt aangezet. Want noch ik noch een van mijns
gelijken kan de wijsheid bereiken van de zalige en glorievolle Paulus, die,
toen hij bij u was, voor de mensen van toen op een volmaakte en hechte wijze u
het woord der waarheid leerde, en die na zijn vertrek u een brief schreef. Als
gij die goed overdenkt, zult gij versterkt worden in het geloof, dat u
geschonken is. Dat geloof is de moeder
van ons allen, dat gevolgd wordt door de hoop, terwijl de liefde tot God en
tot Christus en tot de naaste de voorrang heeft. Want wie hierin leeft, heeft
het gebod der gerechtigheid volbracht. Wie immers de liefde bezit, is ver van
alle zonde verwijderd.
Het begin nu van alle kwaad is de hebzucht.
Wetend dus, dat wij in deze wereld niets hebben meegebracht
en er ook niets uit kennen meenemen, laten wij ons dan bekleden met de
wapenen van de gerechtigheid en op de eerste plaats onszelf leren in het gebod
des Heren te wandelen. Daarna moet gij ook uw vrouwen onderrichten om te
wandelen in het geloof, dat haar werd overgeleverd, in liefde en kuisheid, door
haar man in alle waarheid lief te hebben en alle mensen gelijkelijk te beminnen
in alle eerbaarheid en haar kinderen te onderwijzen in de kennis van de vreze
Gods. De weduwen moeten wij leren bezonnen te zijn aangaande het geloof des
Heren, zonder ophouden voor allen ten beste te spreken en zich ver te houden
van alle laster, kwaadspreken, valse getuigenis, gierigheid en alle kwaad. Dat
zij eraan denken, dat zij een altaar zijn voor God en dat Hij alles helder
doorschouwt; dat niets Hem verborgen is, noch onze berekeningen noch onze
gedachten noch iets van de verborgenheden des harten.
Wetend dus, dat God niet met zich laat spotten, moeten
wij op waardige wijze wandelen naar zijn gebod en wil. Zo ook moeten de diakens
voor het aanschijn van zijn gerechtigheid onberispelijk zijn als dienaren van
God en van Christus, niet van de mensen. Zij mogen dus geen lasteraars zijn,
niet dubbelzinnig praten of hebzuchtig zijn, beheerst in alles, barmhartig, vol
ijver, wandelend naar de waarheid des Heren, die aller dienaar werd. Als wij
Hem in deze wereld behagen, zullen wij ook de toekomstige beërven, zoals Hij
ons beloofd heeft, dat Hij ons uit de doden zal opwekken en dat, als wij
waardig voor Hem leven, wij ook met Hem zullen heersen, als wij tenminste
geloven.