Lectio altera
Ex Sermónibus sancti Bernárdi
abbátis
(Sermo 5 de diversis,
4-5: Opera omnia, Edit. Cisterc. 6, 1 [1970] 103-104)
Tweede
lezing
Uit de
Preken van de H. Bernardus, abt.
(Sermo 5 de diversis,
4-5: Opera omnia, Edit. Cisterc. 6, 1 [1970] 103-104)
Over de trappen van de beschouwing.
Laten we op de versterkte
plaats gaan staan met al onze krachten steunend op de onwrikbare rots Christus,
zoals er geschreven staat: Die mijn
voeten op een rots zette en mij een vaste stap gaf. Laten wij, aldus daar
geplaatst en bevestigd, nu nadenken om te zien, wat Hij ons wil zeggen en wat
wij Hem kunnen antwoorden, die ons vermaant.
De eerste trap van de
beschouwing nu, zeer geliefden, is: dat wij zonder ophouden beschouwen wat de
Heer wil, wat Hem behaagt, wat aangenaam is in zijn ogen. En omdat wij allen vele malen fouten begaan en
omdat onze eigenliefde in botsing komt met de gerechtigheid van zijn wil en
daar niet mee verenigd of daaraan aangepast kan worden, moeten wij ons
vernederen onder de machtige hand van de allerhoogste God en er vooral op
bedacht zijn om als armzalige wezens te verschijnen voor de ogen van zijn
barmatigheid, zeggend: Genees mij, Heer,
dan word ik gezond; kom mij te hulp, dan word ik gered, en dat andere: Heer
ontferm u over mij, genees mijn ziel, want ik heb tegen U gezondigd.
Wanneer nu door dergelijke
gedachten het oog van ons hart is gezuiverd, moeten wij niet langer in onze
eigen geest bezig zijn met bittere gedachten, maar liever met genoegen in ’n
goddelijke geest verblijven; en nu niet langer overdenken, wat Gods wil
betekent in ons leven, maar wat die wil is in zichzelf.
Want leven ligt er besloten in (het volbrengen van) zijn wil, zodat wij er niet aan kunnen twijfelen, dat in alles
datgene voor ons het nuttigst is en daarom ook het voordeligst, wat overeenkomt
met zijn wil. En daarom zoals wij er met zorg op uit zijn het leven van onze
ziel te bewaren, zo moeten wij ook, zoveel wij kunnen er voor zorgen daar niet
van af te wijken.
Als wij daarna dan reeds een
weinig in het geestelijk leven gevorderd zijn onder leiding van de Geest, die
zelfs de diepten van God doorgrondt, moeten wij bedenken hoe aangenaam de Heer
is en hoe goed in zichzelf, terwijl wij met de Profeet bidden, om de wil des
Heren te mogen kennen, en niet langer in ons eigen hart te blijven opgesloten,
maar zijn tempel te bezoeken en niettemin te zeggen: Mijn ziel is bedroefd, daarom zal ik mij U voor de geest roepen.
Heel ons geestelijk leven
bestaat uit deze twee elementen: dat wij bij onze beschouwingen geroerd en
bedroefd worden tot ons heil, maar bij de goddelijke beschouwing herademen, om
de troost te ontvangen uit de vreugde van de Heilige Geest, en zo uit de eerste
beschouwingen vrees en nederigheid putten, maar uit de laatste hoop en liefde.