Lectio altera
Ex Sermóne
sancti Leónis Magni papæ De beatitudínibus
(Sermo 95, 2-3: PL 54, 462)
Hinc beátus Petrus
apóstolus, cum ascéndens in templum a claudo eleemósyna poscerétur, Argéntum,
inquit, et aurum non est mihi; quod autem hábeo, hoc tibi do: In nómine Iesu
Christi Nazaréni, surge et ámbula. Quid hac
humilitáte sublímius? quid hac paupertáte locuplétius? Non habet præsídia
pecúniæ, sed habet dona natúræ. Quem débilem édidit mater ex útero, sanum fecit
Petrus ex verbo; et qui imáginem Cæsaris in nummo non dedit, imáginem Christi
in hómine reformávit.
Tweede lezing
Uit de Preek over de Zaligsprekingen van de H. Leo de
Grote, paus
(Sermo
95, 2-3: PL 54, 462)
Zalig
de armen van geest
Er
kan geen twijfel over bestaan, dat de armen gemakkelijker de deugd van
nederigheid verkrijgen dan de rijken. Bij de eersten ligt door hun armoede de
onderdanigheid meer voor de hand, maar bij de rijken meer de zelfverheffing.
Toch vindt men ook bij zeer veel rijken de gezindheid, om hun overvloed niet te
laten dienen tot vergroting van hun hoogmoed maar tot beoefening van goede
werken en dat als grootste gewin te beschouwen, wat zij gebruikt hebben om de
ellende van het lijden te lenigen in hun naaste.
Aan
iedere klasse of stand onder de mensen wordt de gelegenheid geboden deze deugd
deelachtig te worden, omdat de mensen wel dezelfde gezindheid kunnen hebben,
hoewel zij ongelijk zijn in aards vermogen. Het komt er daarom niet op aan,
hoeveel zij verschillen in aards bezit, als zij maar in geestelijk bezit als
gelijken worden bevonden. Zalig daarom die armoede, die zich niet laat
verblinden door de liefde tot tijdelijke goederen en niet naar de vermeerdering
daarvan streeft. Maar zich verlangt te verrijken met hemelse goederen.
Een
voorbeeld van deze grootmoedige armoede geven ons, ná de Heer, op de eerste
plaatst de Apostelen, toen zij al het hunne zonder onderscheid op de roep van
hun hemelse Meester verlieten, en van gewone vissers door een bezielde ommekeer
veranderd werden tot vissers van mensen. Hun geloof spoorde velen aan hetzelfde
te doen als zij, toen bij het begin van de Kerk alle gelovigen één van hart en
één van ziel waren. Allen verdeelden hun hebben en houden en door die zeer
vrome armoede werden zij met eeuwige goederen verrijkt. Door de prediking van
de Apostelen verheugden zij zich erover niets aards het hunne te noemen, maar
hun hele rijkdom in Christus te zien.
Vandaar
dat de zalige Apostel Petrus, toen hij bij zijn gang naar de tempel door een
lamme om een aalmoes werd gevraagd, zei: Zilver en goud heb ik niet, maar wát
ik heb, geef ik u: In de Naam van Jezus Christus, de Nazareeër: sta op en
wandel Wat is er subliemer dan deze nederigheid? Wat vrijgeviger dan deze
armoede? Hij krijgt geen geldelijk hulp, maar wel gaven van de natuur. Door
haar schoot bracht een moeder deze gebrekkige te wereld, door zijn woord maakte
Petrus hem gezond. Petrus die geen muntstuk gaf met het beeld van Caesar,
vormde in een mens het beeld van Christus.
Maar
met de rijkdom van deze schat werd niet alleen hij geholpen, aan wie het
gebruik van zijn voeten werd geschonken, maar ook de vijfduizend mannen, die
toen op aansporing van de Apostel het geloof aannamen door het wonder van die
genezing. En die arme, die niets bezat om het aan de bedelaar te geven, schonk
zo’n overvloed van goddelijke genade, dat hij, zoals hij één mens gezond van
voeten maakte, zo ook duizenden door hun geloof in het hart genas, en hen die
hij eerste als verlamd had aangetroffen, tot vurige volgelingen van Christus
maakte.