Paulus, gezondene –
niet vanwege mensen noch door een mens, maar door Jezus Christus en God, de
Vader, die Hem uit de doden heeft opgewekt – en alle broeders die bij mij zijn,
aan de kerken van Galatië.
Genade zij u en vrede
van God, onze Vader, en de Heer Jezus Christus, die zichzelf voor onze zonden
heeft gegeven om ons te ontrukken aan de tegenwoordige boze wereld, volgens de
wil van God onze Vader, wie de heerlijkheid zij in de eeuwen der eeuwen! Amen.
Ik sta verbaasd, dat
gij zo spoedig van Hem die u tot de genade geroepen heeft, afvalt om een ander
evangelie te aanvaarden. Er bestáát geen ander. Er zijn alleen maar mensen die
u in verwarring brengen en erop uit zijn het Evangelie van Christus te
verdraaien. Maar ook al zouden wijzelf of een engel uit de hemel u een evangelie verkondigen dat afwijkt van wat
wij u hebben verkondigd, hij zij vervloekt! Wat ik vroeger al heb gezegd,
herhaal ik nu: als iemand u een ander evangelie predikt dan gij hebt ontvangen,
hij zij vervloekt!
Wie tracht ik nu voor
mij te winnen, de mensen of God? Zoek ik soms de gunst van de mensen? Wilde ik
nog mensen behagen, dan zou ik geen dienaar van Christus zijn. Ik verzeker u,
broeders: het Evangelie dat ik verkondig heb, is niet naar de mens. Ik heb het
ook niet van een mens ontvangen of geleerd, maar door een openbaring van Jezus
Christus.
Uit
een Commentaar op de ‘Brief aan de Galaten’ van de H. Augustinus bisschop
Laten wij
begrip hebben voor Gods genade
De reden, waarom de Apostel aan de Galaten
schrijft, is deze: dat zij zouden inzien, dat de genade Gods had bewerkt, dat
zij niet langer onder de Wet stonden. Want toen hun de genade van het Evangelie
was gepredikt, waren er onder hen uit de besnijdenis, die, hoewel christen met
naam, toch nog niet de weldaad zelf van de genade konden vatten. Zij wilden nog
onder de last van de Wet blijven, die God, de Heer hun had opgelegd, niet als
dienaars van de gerechtigheid maar van de zonde, door hun een rechtvaardige Wet
op te leggen voor onrechtvaardigen, om hun zo hun zonden te tonen, niet om deze
weg te nemen. Want de zonde wordt alleen weggenomen door de genade van het
geloof, dat werk door de liefde; onder deze genade waren de Galaten reeds
gesteld. Die uit de besnijdenis wilden hen onder de lasten van de Wet stellen,
met de bewering, dat het Evangelie hun niets kon baten, als zij zich niet
lieten besnijden en zich onderwierpen aan de overige vleselijke voorschriften
van de joodse Wet.
En zo werd de apostel Paulus verdacht gemaakt, door
wie hun het Evangelie was gepredikt als iemand die zich niet hield aan de leer
van de overige Apostelen, die de heidenen verplichtten volgens de joodse Wet te
leven. Want de apostel Petrus had toegegeven aan de ergernissen van dat soort
mensen en had zich tot veinzerij laten verleiden alsof hij van dezelfde mening
was, dat namelijk het Evangelie voor de heidenen van geen nut was, als zij ook
niet de lasten op zich namen van de Wet. Dezelfde apostel Paulus riep hem terug
uit die veinzerij, zoals hij in deze brief leert. Eenzelfde kwestie komt ook
ter sprake in zijn Brief aan de Romeinen; maar hier schijnt er enig verschil te
bestaan, in zoverre hij in deze laatste het twistpunt zelf oplost en de strijd
bijlegt, die ontstaan was tussen de gelovigen uit de joden en die uit de
heidenen.
In deze brief echter aan de Galaten richt hij zich
tot hen, die eigenlijk bezweken waren voor het gezag van die uit de joden, en
die hen dwongen tot het onderhouden van de Wet. Want zij waren begonnen de
anderen te geloven, alsof de apostel Paulus hun niet de waarheid had gepredikt,
toen hij niet gewild had, dat zij werden besneden. En daarom begint hij aldus: Ik sta er verbaasd over, dat gij u zo vlug
van hem, die u in de glorie van Christus geroepen heeft, laat overhalen tot een
ander evangelie.
Door nu zo te beginnen duidt hij er in het kort op,
wat hij hier wil gaan behandelen. Ook in de begroeting doet hij dit al als hij
zegt dat hij een gezondene is niet
vanwege mensen noch door een mens iets wat in geen enkele andere Brief
voorkomt. Hier toont hij voldoende aan dat degene die zulke dingen beweren,
niet van God waren maar van de mensen. En bij de overige Apostelen vergeleken,
moet hij wat het gezag betreft van zijn evangelische getuigenis niet als de
mindere worden beschouwd: want hij weet dat hij apostel is, niet vanwege mensen
noch door een mens maar door Jezus Christus en God de Vader.
(Præfatio: PL 35, 2105-2107)