De
ogen van de geest steeds gericht op het geduld van de Heer
Niets kan ons zo bezielen tot
liefde voor onze vijanden, waarin de volmaaktheid van de broederlijke liefde gelegen
is, dan de ontroerend mooie beschouwing van dat wonderbare geduld van Hem,
waarmee Hij, de schone van gestalte boven
alle mensenzonen, zijn innemend gelaat aan goddelozen prijs gaf om te
bespuwen; toen Hij die ogen, die met een enkele wenk alles regeren, door
goddelozen liet blinddoeken; toen Hij zijn Lichaam aan de geselslagen overgaf;
toen Hij zijn Hoofd, huiveringwekkend voor Heerschappijen en Machten,
onderwierp aan de hevige pijn van de doornenkroon; toen hij zichzelf
overleverde aan smaad en spot; eindelijk, toen Hij kruis, spijkers, lans, gal
en azijn geduldig verdroeg, in alles verdraagzaam, zachtmoedig en rustig.
Kortom, Hij werd als een schaap naar de slachtbank geleid, en als een lam zweeg
Hij en deed zijn mond niet open voor zijn scheerders.
En als men dan die wonderbare
stem hoort, vol zachtheid, vol liefde, vol onveranderlijke berusting, die zegt:
Vader, vergeef het hun, wie zou dan
niet terstond met alle liefde zijn vijanden omhelzen? Vader, zegt Hij, vergeef het
hun. Wat had hier nog aan zachtmoedigheid of liefde kunnen worden
toegevoegd?
Toch voegde Hij er nog iets aan
toe. Het was Hem nog te weinig voor zijn vijanden te bidden, Hij wilde ze ook
verontschuldigen. Vader, zegt Hij, vergeef het hun, want zij weten niet wat zij
doen. Het zijn wel grote zondaars, maar slechte beoordelaars. Daarom: Vader, vergeef het hun. Zij kruisigen.
Wie zij kruisigen, weten ze echter niet, omdat als zij het geweten hadden, zij nooit de Heer der heerlijkheid
gekruisigd zouden hebben. Daarom: Vader,
vergeef het hun. Zij meenden te doen te hebben met een overtreder van de
Wet, met een die zich de Godheid aanmatigde, met een volksverleider. Ik heb
mijn gelaat voor hen verborgen gehouden en zij herkenden mijn majesteit niet.
Daarom: Vader, vergeef het hun, want zij
weten niet wat zij doen.
Derhalve, om zichzelf te kunnen
beminnen, mag men zich niet door vleselijke lusten laten bederven. Om echter
niet ten val te komen voor de vleselijke begeerlijkheid, moet men al zijn
genegenheid gericht houden op de bevalligheid van ’s Heren Lichaam. En verder,
om nog volmaakter en heerlijker te rusten in de vreugde van de broederlijke
liefde, moet men zijn vijanden in ware liefde met zijn armen omvatten.
Maar om te voorkomen, dat dit
goddelijk vuur zou kunnen uitdoven, moet men de ogen van zijn geest steeds
gericht houden op het rustige geduld van zijn beminde Heer en Verlosser.
Uit
De Spiegel der liefde van de zalige
abt Aelred van Rielvaulx: Lib 3,5: PL
195, 582