Is Gods afbeelding, de mens, tot
stand gekomen door het Woord, “door wie alles gemaakt is, en in wie alles leven
was”, zo zal deze afbeelding ook tot
haar oorsprong weerkeren door het Woord, het mensgeworden Woord, onze Heer Jezus
Christus, de enige Middelaar. Zijn voorbeeld heeft ons voorgelicht, zijn leer
ons onderwezen, zijn offer ons vrijgekocht, zijn Geest ons geheiligd.
Alleen Christus kan ons redden: buiten Hem is er geen
verlossing, zonder Hem geen opgaan naar de heiligheid, geen bereiken van het einddoel.
Hij is het licht der wereld, dat
eenmaal de christen openbaar zal worden, terwijl hier ons genadeleven
“verborgen is met Christus in God” (Kol
3,3). Vóór Christus’ menswording was het de bovennatuurlijke nacht, met
Christus gloort de dageraad der genadeorde, na zijn definitieve komst, bij de
voleinding der tijden, zal de volle middagzon schitteren: Christus als bron van
het glorielicht, dat ons binnenleidt in de aanschouwing van het geheim van de
allerheiligste Drieëenheid.
De toestand der Joden in het oude
Testament was die van koude : zij leefden in de nacht en wandelden in de
duisternis en zaten in de schaduw des doods”, zegt de profeest Jesaja (8, 2).
Die schaduw des doods kwam voort van de erfzonde en dientengevolge moesten zij
allen God ontberen. – Onze toestand echter in het christelijk geloof is de nog
heersende koelte van de morgenstond, want reeds is de dag voor ons gerezen.
Bijgevolg moeten wij wandelen in het licht en zitten in Gods schaduw, terwijl
tussen ons en God zijn genade bemiddelend optreedt. Door deze genade zullen wij
alles overwinnen, aan alle dingen afsterven en ongehinderd overgaan in de
eenheid met God. – De toestand der
heiligen tenslotte is heet en helder, want zij leven en wandelen in de middag.
Met open, verklaarde ogen aanschouwen zij de Zon in haar klaarheid; want zij
zijn doorvloeid en overstroomd van Gods heerlijkheid. En naar gelang ieder
verlicht is, smaakt en kent hij de vrucht aller deugden die daar aan alle
geesten samen behoort. Maar dat zij kennen en smaken Drieheid in Eenheid en
Eenheid in Drieheid, en zich daarmee verenigd vinden, dat is de opperste spijs
die alles overtreft en dronken maakt en rusten doet in haar Zelfheid.
Deze opeenvolging van nacht,
dageraad en middagzon, van koude, koelte en hitte geldt evenzeer voor elke ziel
afzonderlijk, in zoverre zij in staat van doodzonde in de koude nacht verwijlt,
en door het genadeleven wandelt in de koele morgenstond, de groeiende dageraad,
die eenmaal tot de hete middaggloed der zalige aanschouwing Gods zal oprijzen.
(vertaling
dr. L. Moereels s.j.)