H. Bernardus:
In de Volheid
van de tijd, kwam ook de volheid van de Godheid
Verschenen
zijn de goedheid en de mensenliefde van God onze Heiland. Dank aan God,
door wie onze troost zo overvloedig is in dit pelgrimsoord, in deze
ballingschap, in deze ellende.
Voordat zijn menslievendheid verscheen, bleef zijn
goedheid verborgen; toch was deze er al te voren, want ook de barmhartigheid
Gods is van eeuwigheid.
Maar hoe kon die zo grote barmhartigheid erkend worden?
Ze werd beloofd maar nog niet ondervonden; vandaar dat er door velen niet in
werd geloofd. Immers, God sprak vele
malen en op velerlei wijzen door de profeten, zeggend: Ik heb gedachten van vrede en niet van droefheid. Maar wat
antwoordde de mens, die de droefheid gevoelde maar de vrede niet kende? Tot
hoelang zegt ge nog: Vrede, vrede, en er
is geen vrede? Daarom weenden de engelen des vredes bitter, zeggend: Heer, wie heeft onze prediking gehoord? Laten
de mensen dan nu geloven en wel door het zelf te zien, want Uw getuigenissen zijn bovenmate
geloofwaardig. Immers om zelfs niet voor het vertroebelde nog verborgen te
blijven, sloeg Hij zijn tent op in de
zon.
Ziehier de vrede, niet beloofd maar overgezonden,
niet uitgesteld maar gegeven, niet voorspeld maar aangeboden. God de Vader zond
als het ware een geldbeurs vol genade naar de aarde; een beurs, zeg ik, die
opengescheurd moest worden in lijden om onze kostbare prijs, die erin verborgen
zat, uit te storten; een beurs nu, die wel klein was maar boordevol. Want een Kind is ons gegeven, maar waarin de gehele volheid van de Godheid
woont. Toen immers de volheid van de tijd gekomen was, kwam ook de volheid
van de Godheid. Hij kwam in het vlees om zich zo aan de mensen te tonen, dat
bij de verschijning van zijn eigen mensheid zijn goedheid zou worden erkend.
Want waar de Mensheid van God zich openbaart, kan zijn menslievendheid niet
langer verborgen blijven. Want waarin kon Hij beter zijn goedheid doen uitkomen
dan door mijn vlees aan te nemen? Het mijne, zeg ik, niet het vlees van Adam
voor zijn val.
Wat openbaart zozeer zijn barmhartigheid dan dat
Hij de ellende zelf op zich neemt? Wat is zo vol liefde dan dat het woord Gods
om ons tot iets nietigs (verdord gras) geworden is? Heer wat is de mens, dat Gij acht op hem slaat? of waarom stelt Gij
zoveel belang in hem? Daarom moet de mens bedenken hoeveel zorg God voor
hem heeft; daaruit kan hij opmaken, hoe hij over God moet denken of wat hij
voor Hem moet gevoelen. Vraag God niet, o mens, waarom Gij dit of dat moet
lijden, maar vraag Hem, wat Hijzelf voor u heeft geleden. Wat ge waard zijt in
zijn ogen moogt ge opmaken uit datgene wat Hij voor u geworden is, zodat uit
zijn Menswording zijn goedheid voor u moge blijken. Want naarmate Hij zich
geringer heeft gemaakt in zijn Menswording des te groter toonde Hij zich in
zijn goedheid; en naarmate Hij voor mij geringer is geworden, des te
dierbaarder is Hij mij. Verschenen zijn,
zegt de Apostel, de goedheid en de
mensenliefde van God, onze Zaligmaker. Zeer openlijk en duidelijk hebben
Gods goedheid en menslievendheid zich geopenbaard en Hij gaf ons een machtig
teken van die goedheid door aan de mensheid de naam van God te laten toevoegen.
(Sermo 1 in
Epiphania Domini, 1-2: PL 133,
141-143)