God heeft wel zijn Zoon gegeven,
maar gij geeft nog geen stuk brood aan Hem, die voor u is overgeleverd en
gedood.
De Vader heeft Hem niet gespaard
voor u, terwijl Hij toch zijn eigen Zoon was; maar gij veracht Hem, die van
honger wegkwijnt, terwijl ge wel van zin zijt zijn bezittingen te verkwisten en
dat in uw eigen belang.
Wat is er met die misdadigheid te
vergelijken? Hij werd overgeleverd voor u, Hij werd gedood voor u. Hij gaat
hongerig rond om u; gij geeft weg uit zijn bezittingen om er zelf nut van te
hebben, en zelfs zo (voor uw nut) geeft gij het niet uit.
Zijn zij niet dommer dan welke
stenen ook, die zich door zoveel dingen laten verleiden en in die duivelse
onmenselijkheid blijven voortleven? Want Hij hield het niet voor voldoende
kruis en dood te ondergaan; maar Hij wilde ook arm en vreemdeling zijn, een
zwerver en naakt, in een kerker geworpen en ziek, om zelfs zo tot u te kunnen
roepen om hulp.
Als gij Mij niet vergeldt dat Ik
voor u geleden heb, heb dan minstens medelijden met Mij nu Ik arm ben. Als ge
dat niet wilt om mijn armoede, laat u dan vertederen door mijn ziekte of
gevangenschap. Als zelfs deze dingen u niet tot wat menselijkheid brengen, stem
dan toe vanwege mijn pover vragen. Ik vraag u geen overdadige dingen, maar
brood, onderdak en een woord van troost.
Als ge nu nog ongevoelig blijft,
bevoordeel u zelf dan om het Rijk der Hemelen, minstens om de beloning die Ik u
heb toegezegd. Vindt ge dan onder deze alle geen enkele voldoende reden?
Laat u minstens uit natuurlijk
oogpunt vermurwen als ge een naakte ziet en denk dan aan mijn naaktheid op het
kruis, die Ik voor u verdragen heb. Als ge het niet wilt om die mens, doe het
dan om Mij nu Ik arm en naakt ben.
Toen was Ik geboeid om u en nu is
dat ook zo: hetzij dan dat ge bewogen zijt om mijn boeien van toen of van nu,
wil Mij wat barmhartigheid bewijzen. Ik was hongerig om u, nu ben Ik dat weer
voor u. Ik heb dorst geleden aan het kruis; in de armen lijd Ik nu dorst. Laat
Mij u tot Mij trekken om mijn lijden van toen en van nu, en voor uw eigen
welzijn zal Ik u barmhartig maken.
Daarom vraag Ik u, die door
duizenden weldaden gebonden zijt, om een wederdienst: Ik vraag u dit niet als
aan iemand die Mij iets verschuldigd is, maar als Degene die u kroont om uw
weldaden en die u voor dit weinige het hemelrijk schenkt.
Ik zeg niet: “Bevrijd Mij uit
mijn armoede”, of “Geef mij rijkdom, hoewel Ik arm ben om u”, maar Ik vraag u
slechts om wat brood en kleren en een beetje verlichting van mijn honger.
Als Ik in de kerker ben geworpen,
dwing Ik u niet mijn boeien los te maken en Mij te bevrijden. Ik vraag u maar
één ding: dat u mag inzien dat Ik geboeid ben om u; dat is voor mij voldoende
om u daarvoor de hemel te geven. Hoewel Ik zelf u van de zwaarste boeien heb
bevrijd, is het Mij toch voldoende als u Mij in mijn boeien komt bezoeken.
Ik kan u ook wel zonder dat
kronen, maar ik wil uw schuldenaar zijn, opdat met die kroon ook wat vertrouwen
op beloning gepaard gaat.
Preek 15,6 op de Brief aan de Romeinen: PG 60,547-548