Deel 2 barmhartigheid
Na deze korte uiteenzetting over het gebruik van het woord
deur in de H. Schrift is nu het tijd om onze aandacht te wijden aan het tweede
onderdeel: de barmhartigheid. In het dagelijks gebruik is het woord
barmhartigheid bepaald niet gangbaar en ook de woordafleiding helpt ons niet
veel verder, maar met een kleine en speelse vervanging van de letter b door de letter w krijgen wij een neologisme: warmhartigheid
dat qua inhoud niet eens zo ver bezijden de echte betekenis staat. Wie denkt
bij dit intieme begrip niet aan de Zeven Werken Barmhartigheid op vele
schilderijen, prenten en doopvonten kunstig afgebeeld? Barmhartigheid en
warmhartigheid beoefen je dus door daden te stellen jegens de naaste die in
nood verkeert. Daarbij valt op te merken dat we er in het evangelie van Matteüs
zes aantreffen, namelijk:
De hongerigen te eten geven,
wie dorst hebben, laven,
de vreemdelingen huisvesten,
de naakten kleden,
de zieken bezoeken, - en als zesde - :
de gevangenen niet aan hun lot overlaten (Matteüs 25, 35-36).
Dit door Jezus opgesomde pakket van hulpverlening aan mensen in nood
wordt altijd aangevuld met een zevende, namelijk het begraven van de doden, een
in het Jodendom waartoe ook Jezus zelf behoorde als geboortig uit het geslacht
van David, vast verankerde plicht van naastenliefde. Zie bijvoorbeeld hoe de
oude Tobit alvorens hij zijn zoon Tobias op reis stuurt, hem een spiegel
voorhoudt van goede daden waaronder de eerste is: het begraven zijn vader en
moeder (Tobit 4,4; 14,10 en 11 en 12), een daad van barmhartigheid die we ook
kennen uit het Tweede Testament, waar verhaald wordt over het begraven van
Johannes de Doper (Matteüs 14,12) en van Jezus van Nazareth (Johannes 19,40-42),
maar ook uit de perikoop over het volgen van Jezus wanneer de man in kwestie
eerst zijn vader wil gaan begraven (Matteüs 8,21). Bij barmhartigheid denken we
ook aan het stadswapen van Amsterdam dat zich mag tooien met de woorden:
“Heldhaftig. Vastberaden, Barmhartig”, een devies in 1946 van koningin
Wilhelmina ontvangen om reden van de dappere houding van de bevolking tijdens de
bezettingstijd. *1) In de monachale
traditie kennen we de ‘misericorde’ als het steuntje onder de zitbank om het
staan tijdens het officie te vergemakkelijken en aldus tegemoet te komen aan de
menselijke zwakheid. In koorbanken van eeuwen her zijn deze ruggensteuntjes
vaak juweeltjes van beeldhouwkunst, in de vorm van mensfiguurtjes, duiveltjes
of dieren. Van deze praktische barmhartigheids beleving gaan mijn
gedachten vooral uit naar de lofzang die
Thérèse van Lisieux houdt op Gods barmhartigheid naar aanleiding van psalm
117,1 = 118,1 en psalm 88,2 = 89,2. De ene tekst luidt: “Confitemini Domino
quoniam bonus, quoniam in saeculum misericordia eius”, en de andere:
“Misericordias Domini in aeternum cantabo”. De uitwerking daarvan en de uitleg
van de twee door haar ontworpen wapenschilden kan men nalezen in L’Histoire d’une âme, Manuscript A, pp.
225-228 en 230-231. Een ontroerend getuigenis van een jonge vrouw die zich met
hart en ziel overgaf aan Gods oneindige barmhartigheid.
Van die barmhartigheid horen we
in de lofzang van Zacharias en in die van Maria waarin oudtestamentische tonen
doorklinken: “Zo toont Hij ons zijn barmhartigheid aan onze vaderen, zijn
verbond indachtig”(Lucas 1,72), en: “dank zij de innige barmhartigheid van onze
God waarmee Hij uit de Hemel op ons zal neerzien” (1,78). En Maria zingt:
“Barmhartig is Hij, van geslacht op geslacht” (1,50), en: “Gedachtig is Hij
zijn barmhartigheid voor eeuwig (1,50). En tijdens het zondagse officie roepen
we in het Te Deum uit: “Fiat misericordia tua, Domine, super nos, quemadmodum
speravimus in te”, wat betekent: “Laat uw barmhartigheid neerdalen over ons
zoals ons vertrouwen uitgaat naar u”.