De glorie
van de mens is God; maar het voorwerp van Gods werking en van al zijn wijsheid
en macht
is de mens.
Zoals de
geneesheer tot zijn recht komt in de zieken, zo wordt God openbaar in de mensen.
Daarom
zegt ook
Paulus: God heeft alles in ongeloof
gevangen gehouden, om aan allen zijn barmhartigheid te
tonen. Dat zegt hij van de mens, die
niet luisterde naar God en van zijn onsterfelijkheid vervallen
werd
verklaard maar daarna barmhartigheid verwierf, toen hij door Gods Zoon zelf die
aanneming
tot
zoon ontving. Want hij, die zonder
zelfverheffing of grootspraak de heerlijkheid verstaat over de
schepping en de
Schepper - over God, die almachtig over alles heerst en alles het bestaan geeft
– en die in Gods liefde blijft, aan Hem onderworpen en Hem dankbaar is – zal
ook van Hem grotere glorie ontvangen, voortgang maken, totdat hij gelijkvormig
is geworden aan Hem, die voor hem is gestorven.
Hijzelf is tot een gelijkenis van het vlees der zonde geworden,
om de zonde te veroordelen en ze juist als veroordeeld uit het vlees te bannen,
en om de mens op te roepen op Hem te gelijken – om hem namelijk als zijn
navolger aan God voor te stellen en voor hem een vaderlijke regeling te treffen
om God om God te zien en de Vader te doen begrijpen -, Hij nu is het Woord
Gods, dat woonde in een mens en mensenzoon
geworden is, om de mens er aan te wennen God in zich op te nemen en God er aan
te wennen in de mensen te wonen volgens de wens van de Vader.
Daarom dan ook gaf de Heer zelf het teken van ons heil,
de Emmanuel uit de Maagd geboren,
omdat de Heer zelf het was die hen redde, daar zij dit uit eigen
kracht niet vermochten; daarom getuigt Paulus van de menselijke zwakheid als
hij zegt: ik ben mij ervan bewust dat er
in mijn vlees niets goeds woont, waarmee hij bedoelt, dat het goed van ons heil niet van ons zelf afhangt maar van God,
en weer verder zegt hij: ik ongelukkige,
wie zal mij bevrijden van dit lichaam des doods? En dan geeft hij terstond
de bevrijder aan, de genade van Onze Heer Jezus Christus.
Dit zegt ook Jesaja:
Versterkt uw slappe handen en knikkende
knieën: vat moed, harten in angst, maakt u sterk, hebt geen vrees! Ziet hier is
onze God, Hij voltrekt de wraak der vergelding. Zelf zal Hij komen om u ter
verlossen.
Dat betekent dat wij
niet uit onszelf, maar door Gods hulp zalig konden worden.
(Tract. Adversus hæreses, Lib.
3, 20,2: SCh 34, 342-344)