Gehouden in de Universiteitskerk te Dublin, op de 27ste
zondag na Pinksteren 1856.
Uitzien naar Christus 5
Dit
krachtige, directe beseffen van een ongeziene Heer en Zaligmaker is niet
uitsluitend eigen geweest aan Profeten en Apostelen; het is altijd de gewoonte
van zijn Heilige Kerk, en van haar kinderen geweest, tot op deze dag toe. Eeuw
na eeuw gaat voorbij, en de Kerk verandert haar gebruiken, en zij voegt nieuwe
devoties bij de oude, en dat alles met het éne doel haar eigen blik en die van
haar kinderen vollediger op den persoon van haar ongeziene Heer te vestigen.
Zij heeft Hem aanbiddend opgenomen, de ene trek na de andere, en in ieder
daarvan heeft zij een afzonderlijke hulde aan Hem gebracht. Zij heeft ons zijn
Vijf Wonden doen eren, zijn Kostbaar Bloed en zijn Heilig Hart. Zij heeft ons
laten mediteren over zijn Kindsheid en de werken van zijn Openbaar Leven; over
zijn doodstrijd, zijn geseling en zijn kruisiging. Zij heeft ons ter bedevaart
gezonden naar zijn geboorteplaats en zijn graf, en naar de berg van zijn
hemelvaart. Zij heeft bijeengezocht, en vóór ons geplaatst, de gedenkstukken
van zijn leven en dood; zijn kribbe en heilig Huisje, zijn heilig onderkleed,
de doek van Veronica, het kruis en de nagelen, zijn lijkwade, de zweetdoek van zijn
hoofd.
En als
de Kerk Maria en Jozef verheerlijkt heeft, dan is het ook weer met het oog op
de glorie van zijn heilige Mensheid. Als Maria als Onbevlekt wordt afgekondigd,
dan verduidelijkt dat de leer van haar Moederschap. Als zij de Moeder van God
genoemd wordt, dan is het om ons te herinneren dat, al is Hij uit ons gezicht,
Hij toch ons bezit is, want Hij is van menselijk geslacht. Als zij wordt
afgeschilderd met Hem op de armen, dan is het omdat wij het voorwerp van onze
liefde mens willen laten blijven, ofschoon Hij ook God is. Als zij de Mater
Dolorosa is, dan is het omdat zij naast zijn kruis staat. Als zij Maria
Desolata is, dan is het omdat zijn dood Lichaam op haar schoot ligt. Als zij
ook de Coronata is, dan is de kroon haar op het hoofd geplaatst door zijn dierbare
hand. En, op dezelfde wijze, als wij de Heilige Jozef vereren, dan is het als zijn
Voedstervader; en als hij de Heilige is van een zalige dood, dan is het omdat
hij sterft in de handen van Jezus en Maria.
En wat
de Kerk ons op het hart drukt tot op de dag van heden, dat hebben heilige en
vrome mannen tot op de dag van heden ons geleerd door hun voorbeeld. Is het
nodig dat ik u verwijs naar het leven der heilige maagden, die zijn bruiden
waren en zijn, aan Hem verbonden door een mystiek huwelijk, en in vele gevallen
hier bedacht met een voorproef van die onuitsprekelijke hemelse gelukzaligheid
die hiernamaals haar eeuwige bruidschat zal zijn? De martelaren, de belijders,
de bisschoppen, missionarissen, leraren, predikers, monniken, kluizenaars, ascetische
schrijvers – hebben zij niet allen zonder uitzondering, zoals hun geschiedenis
bewijst, van de Naam van Jezus geleefd, als voedsel, als geneesmiddel, als
geur, als licht, als leven uit de doden? – zoals een van hen zegt: “in aure
dulce canticum, in ore mel mirificum, in corde nectar cœlicum” – voor het oor
een lieflijk strelend gezang, voor de tong een wondre honingspijs, voor de ziel
als nektar uit de hemel. [1]
Maar
het is niet nodig een Heilige te zijn om dat gevoel te hebben: deze innige,
onmiddellijke afhankelijkheid van de Emmanuel, van God met ons, is alle eeuwen
door het kenmerk, bijna de definitie van een Christen geweest. Het is het
alledaagse gevoel van een katholieke bevolking; het is het elementair gevoel
van ieder die maar een gewone hoop heeft op de hemel. Ik herinner me jaren
geleden een kennis, niet katholiek, te hebben horen spreken over een
devotieboek, geschreven zoals katholieken gewoonlijk schrijven, en hij stond er
verbaasd over en perplex, omdat, zo zei hij, de bewerker schreef “alsof hij een
soort persoonlijke aanhankelijkheid voelde voor de Heer; het was alsof hij Hem
zelf gezien had, Hem gekend had, met Hem geleefd had, in plaats van alleen maar
te belijden en te geloven in de grote leer van de Genoegdoening.” Ditzelfde
verschijnsel treft alle niet-katholieken, als zij onze kerken binnengaan. Zij
zelf zijn gewend religieuze werken eenvoudig te doen als plicht; zijn ernstig
bij het gebed, en gedragen zich fatsoenlijk, omdat het plicht is. Maar u weet,
Broeders, plicht alleen, een gevoel van welvoeglijkheid, en behoorlijk gedrag,
dat zijn niet de leidende beginselen in de geest van onze kerkgangers.
Integendeel, waarom die spontane houding van devotie? waarom die ongekunstelde
handbewegingen? waarom die ingekeerde gelaatstrekken? waarom die
onverschilligheid voor de tegenwoordigheid van anderen? waarom die afwezigheid
van die beschaamdheid die zo sterk is onder de aanhangers van andere belijdenissen?
De toeschouwer ziet het uitwerksel; de oorzaak ervan begrijpt hij niet. Waarom die waardige ernst van de
eredienst? voor ons is het antwoord
niet moeilijk. Het is omdat de Mensgeworden Zaligmaker tegenwoordig is in het
tabernakel; en wanneer plotseling de stille Kerk, als het ware, vol licht staat
door het eenstemmig vreugdegezang van alle aanwezigen, dan is het omdat Hij nu zijn
Troon heeft bestegen boven het altaar, om daar te worden aanbeden. Het is het
zichtbare Teken van den Mensenzoon, dat heentrilt door de hele vergadering, en
ze doet overstromen van jubel.
(Wordt
vervolgd)
[1]
Hymne Jesu decus Angelorum uit het
Officie van de Allerheilkiste Naam van Jezus. School van de H. Bernardus.