Gehouden in de Universiteitskerk te Dublin, op de 27ste
zondag na Pinksteren 1856.
Uitzien naar Christus 6
Hier
moet ik denken aan een passage uit de levensgeschiedenis van de laatste jaren
van de wonderbare man die in het begin van deze eeuw de lotgevallen van Europa
beheerst heeft. Ze heeft reeds vroeger de aandacht getrokken van de geleerden
en predikers, omdat ze betrekking heeft op zijn gevoelens tegenover het
Christendom, en een argument daarvoor bevat, verwant aan hetgeen ik vandaag
uiteengezet heb. Het kwam niet onnatuurlijk van iemand die voor menselijke
glorie die bijzondere hartstocht had, die de drijfveer is geweest van zovele
heldenlevens en zovele grote omwentelingen in de wereldgeschiedenis. In de
eenzaamheid van zijn ballingsoord, en in het aangezicht van de dood, zegt men
dat hij zich op de volgende wijze heeft uitgedrukt: [1]
Ik ben
gewoon geweest mij voor de geest te stellen de voorbeelden van Alexander en
Cesar, in de hoop hun grote daden te evenaren,
en zo voor altijd voort te leven in de geest van de mensen. Maar, ten
slotte, in welke zin van het woord leeft Cesar nog, leeft Alexander nog? Wie
weet of geeft iets om hen? Op z’n hoogst is slechts hun naam bekend; want wie
onder de velen die hun naam horen of uitspreken, weet werkelijk iets van hun
leven of hun daden, of hecht aan die namen een bepaalde gedachte? Ja, hun namen
fladderen slechts door de wereld heen als geesten, alleen vernoemd bij bepaalde
gelegenheden, of door toevallige associatie. Hun voornaamste verblijfplaats is
het schoollokaal; ze hebben een ereplaats in spraakkunsten en vertaalboeken
voor jongens; het zijn schitterende onderwerpen voor opstellen; het zijn
voorbeelden om na te schrijven. Zo laag is de heldhaftige Alexander gevallen,
zo laag de keizerlijke Cesar; “ut placeas et declamatia fias”. [2]
Maar,
daarentegen, (zo, zegt men, is hij verder gegaan) is er maar één Naam in de
hele wereld die leeft; het is de Naam van Een die zijn jaren doorbracht in het
verborgene, en die de dood stierf van een misdadiger. Achttien honderd jaren
zijn sedert die tijd voorbijgegaan, maar nog altijd heeft die Naam zijn greep
op de menselijke geest behouden. Hij heeft de wereld veroverd, en hij houdt
zijn verovering vast. Temidden van de meest verscheiden volkeren, onder de
meest uiteenlopende omstandigheden, in de meest beschaafde en de meest
onbeschaafde rassen en geesten, in alle standen van de maatschappij, is de
Eigenaar van die grote Naam heersend. Hoog en laag, rijk en arm erkennen Hem.
Millioenen zielen gaan met Hem om, trekken op avontuur uit op zijn woord, zien
uit naar zijn tegenwoordigheid. Paleizen, kostbaar, zonder tal, worden opgericht
te zijner ere: zijn beeltenis, in zijn diepste vernedering, wordt
triomfantelijk ten toon gesteld in de trotse stad, op het veld, op de hoeken
der straten, op de toppen der bergen. Het heiligt de voorvaderlijke hal, het
studeervertrek, en de slaapkamer; het geeft stof voor de werkzaamheid van het
hoogste genie in de beeldende kunsten. Het wordt op het hart gedragen in het
leven; het wordt voor de brekende ogen gehouden in de dood. Hier is dus Iemand
die niet enkel maar een naam is; Hij is geen ijdele fictie; Hij is een
werkelijkheid; Hij is dood en begraven, maar nog altijd leeft Hij, - als de
levende, energieke gedachte van opeenvolgende generaties, en als de ontzaglijke
stuwkracht van duizend grote gebeurtenissen. Hij heeft zonder inspanning
bereikt, wat anderen met levenslange heldhaftige worstelingen niet bereikt
hebben. Kan Hij minder zijn dan goddelijk? Wie is Hij anders dan de Schepper
zelf, die soeverein is over Zijn eigen werken; tot wie onze ogen en harten zich
wenden instinctmatig, omdat Hij onze Vader is en onze God?
(Wordt
vervolgd)
[1]
In de Grammar of Assent [1870] , p.
489 haalt Newman dezelfde “woorden van Napoleon” aan, met een verwijzing naar
A. Nicolas, en met dezelfde voorzichtige inleiding “zegt men”; inderdaad geeft
A. Nicolas, Etudes philosophiques sur le Christianisme IV 3 [1846], 61-66, het
citaat met verwijzing naar “les journeaux”, en met de verklaring “ce jugement
passe généralement pour historique”.
De bron voor dit befaamd citaat, dat nog altijd opgeld doet, is echter ietwat
troebel. Het is nl. het werk van een zekere Robert Antoine, chevalier de
Beauterne, een der propagandisten van de “Légende Napoléonienne”, die omstreeks
1840 nodig was om een Napoleon III ook voor katholieken aannemelijk te maken.
(Zie Ph. Gonnard in: Revue Napoléonienne, 1908 pp.179-184. Men kan zijn woorden
quoad substantiam, in het oorspronkelijke lezen in een klein werkje: Sentiment
de Napoléon sur la Divinité, pensées recueillies a Sainte-Hélène par M. le
comte de Montholon, et publiées par M. le Chev. De Beauterne (2me
ed. Paris, chez l’auteur, 1841) pp. 35-82 (Aanwezig op de U.B. Amsterdam, 1019 B, 42) Quoad substantiam:
want er zijn vele lezingen in omloop. Vermoedelijk zijn de nodige varianten wel
bezorgd door “les journeaux” van de jaren na 1841.
[2]
Juvenalis. Sat. X. 167.
“dat
ge de kinderen bevalt en onderwerp wordt voor declamaties”.