Slot van de preek gehouden in de Universiteitskerk te
Dublin, op de 27ste zondag na Pinksteren 1856.
Uitzien naar Christus 7
Mijn Broeders, ik heb
aangenomen dat wij zijn wat wij moeten zijn; maar als er één klasse of soort
van mensen is in de Katholieke Kerk die in gevaar verkeren te kort te schieten
in de plicht waarover ik spreek, dan zijn wij het. Als er enigen zijn die niet wachten op hun Heer en Zaligmaker,
niet waken voor Hem, niet verlangen naar Hem, geen omgang met Hem houden, dan
zijn zij het, die, zoals wij, zich in het bezit voelen van, of op zoek zijn
naar, hetgeen tijdelijk is. Die heilige zielen, wier verdiensten en voldoeningen
hen bijna zeker van de hemel maken, zij – dat volgt uit de aard van hun staat –
voeden zich met Christus. Die heilige kloostergemeenschappen van mannen en
vrouwen, wier leven versterving is, krachtens hun beroepsstreving naar de
volmaaktheid wachten en waken voor Hem. De armen, die tallozen die hun dagen
doorbrengen in gedwongen lijden, door de strenge dwang van het lijden zien uit
naar Hem. Maar wij, mijne Broeders, die in goeden doen zijn, of in de warreling
van het zakenleven, of in een doolhof van zorgen, of in een storm van
hartstochten, of in de wedloop om rijkdom, of eer, of stand, of in de
beoefening der wetenschappen, helaas! wij zijn juist die mensen die gevaar
lopen geen aandacht meer te hebben, geen honger of dorst, geen smaak voor het
ware brood van de hemel en het levende water. “De Geest en de Bruid zeggen,
kom. Alwie het hoort, moet zeggen, Kom. Alwie dorst lijdt, kome: alwie wil,
neme het water des levens, om niet”. [1] God in Zijn barmhartigheid moge onze
trage geest opwekken, en ons aardse hart ontvlammen, opdat wij geen uitzondering
meer mogen zijn in zijn groot gezin, dat Hem aldoor aanbidt, looft, en bemint.
[1] Openb. 22,17.