dinsdag 22 december 2015

Lezing - De HEER/ JHWH en zijn genade-jaar 4

Achter het Latijnse woord misericordia schuilt in de Hebreeuwse grondtekst het woord chèsèd en het Griekse woord eléos dat u allemaal kent van het Kyrie eleison. In de TeNaCH komt deze term liefst 250 maal voor waarvan ongeveer de helft in de Psalmen. Hier wil ik u enkele prachtige psalmteksten niet onthouden. In psalm  92 vers 3  horen we: “In de morgen wil ik getuigen van uw barmhartigheid, en in de nacht van uw trouw”; of in psalm 88 vers 12: “Wordt in het graf uw barmhartigheid verkondigd, in de plaats van het verderf uw trouw?”; en in psalm 5,8 “Dank zij uw grote barmhartigheid mag ik uw huis binnengaan”. Uit deze en vele andere teksten kunt u opmaken dat  het woord barmhartigheid vrijwel altijd voorkomt in combinatie met begrippen als trouw  (‘emet en ‘emoena *2) , ontferming (rachamiem) en gerechtigheid (tsedaqa), met een technisch term benoemd als hendiadys, het meest begrijpelijk vertaald met:  een een-tweetje. Waar het woord barmhartigheid voorkomt, wordt ook een van deze termen in de nabijheid vermeld. Ook de eerste lezing van afgelopen zondag, genomen uit het boekje Baruch, eindigt met  een dergelijke hendiadys, met een uitsmijter zou ik willen zeggen: “God zelf zal Israël met vreugde leiden, bij het licht van zijn luister, onder betoon van zijn barmhartigheid en gerechtigheid” (5,9).  Hier werken de woorden zo op elkaar in dat je gerust mag spreken van: barmhartige gerechtigheid of van gerechte barmhartigheid. Het toppunt van Gods barmhartigheid wordt geïllustreerd door de liturgische formule  die bijna een geloofsbelijdenis is en die luidt: “De HEER/ JHWH is een barmhartige en medelijdende God, lankmoedig, groot in liefde en trouw”, een opsomming van goddelijke eigenschappen die we voor het eerst tegenkomen in het boek van de Uitocht (34,6) en met varianten in Nehemia 9,17, psalm 86,5 en 103,8, Joël 2,13 en Jona 4,2.

Er is een man die moeite heeft met de barmhartigheid van God, die toegefelijke God van hem en zijn voorouders. Hij krijgt te horen: “Qoem lech”, dat is: “Ga op weg”. Deze opdracht doet hem denken aan zijn verre voorvader, de patriarch Abraham die met dezelfde bewoording erop uit werd gestuurd: “Lech lecha” =”ga op weg” (Genesis 12,1). En het doet hem ook denken aan zijn grote voorganger de profeet Elia die in eendere bewoordingen door God wordt toegesproken: “Lech mizzè’, dat is: “Ga weg van hier”  (1 Koningen 17,4). En die man neemt een voorbeeld aan zijn illustere voorgangers, aan Abraham en aan Elia die beiden op weg gingen naar de plek die de HEER hun gewezen had. “En Abram ging uit Haran weg, zoals de HEER hem gezegd had” (Genesis 12,4), en “Elia deed wat de HEER hem gezegd had: hij ging weg en trok zich terug in de wadi Keriet, ten oosten van de Jordaan” (1 Koningen 17,5). Dus gaat deze man ook op weg. Tot zover doet hij als zijn twee voorbeelden, maar daarna wijkt hij radicaal van hen af. Hij gaat niet naar het oosten, naar Nineve zoals God hem opdraagt, maar juist de andere kant op: hij gaat naar Jafo aan zee, weg van God, hij gaat naar Tarsis, weg van God (Jona 1,3) U hebt het natuurlijk al geraden over wie ik het heb, over de man die Jona heet en wiens naam ‘duif’ betekent. Welke lezer vraagt zich niet af: Waarom deze dwarse houding? Waarom wegvluchten van God aan wie niet te ontkomen valt zoals Psalm 139 het in dichterlijke bewoordingen  uitdrukt: “Al verhief ik mij op de vleugels van de dageraad, al ging ik wonen voorbij de verste zee, ook daar zou uw hand mij leiden,zou uw rechterhand mij vasthouden” (vers 9-10). Op het antwoord van deze vraag moeten we wachten tot het einde, in het vierde bedrijf; pas dan volgt de ontknoping wanneer Jona verzucht: “Ik wist het wel: u bent een God die genadig is en liefdevol, geduldig en vol erbarmen, en het kwaad vergevend” (4,2). Hoe graag had hij gehoopt en ook met eigen ogen gezien dat Nineve, de doodsvijand van Israël, gestraft zou zijn en met de grond gelijk gemaakt. Nu moet hij tegen wil en dank van een kleine afstand toezien hoe God terugkwam op de dreiging die hij had aangekondigd, dat God niet deed wat hij van plan was (3,9). Zijn we niet allemaal mensen zoals Jona? Heeft niet ieder van ons af en toe moeite met Gods barmhartigheid? Willen we niet allemaal dat God ingrijpt als het kwaad ons te machtig wordt? Schreeuwen we het niet uit dat het onrecht dat mensen elkaar aandoen, moet worden recht gezet? Een God die op zijn besluit terugkomt en zijn woede laat varen, komt ons niet altijd gelegen. Ja, we willen wel een barmhartige God, maar dan vooral voor onszelf;  de God die gerechtigheid doet en het kwade straft, die willen we graag jegens de ander, jegens degenen die in onze ogen de boosdoeners zijn. *3)