Tegenover deze symbolische geopende deur staan – maar dan in
letterlijke zin – de gesloten deuren waarachter zowel de apostel Petrus als de
apostel der heidenen gevangen zitten. Voor de eerste keer is hiervan sprake in
Handelingen 5,18: “Maar in de nacht ontsloot een engel des Heren de deuren van
de gevangenis en leidde hen naar buiten”.
In hoofdstuk 12 valt iets eenders voor. Petrus wordt aan twee kettingen
vastgebonden tussen twee soldaten. Maar midden in de nacht verschijnt er een
engel des Heren. De kettingen vallen van zijn handen, hij passeert de eerste en
de tweede wacht, en komt bij de ijzeren poort die toegang gaf tot de stad, en
Lukas vervolgt: “en deze ging voor hem vanzelf open” (Handelingen 12,10). Waarop de kostelijke anekdote volgt van het
dienstmeisje Roosje dat van blijdschap vergeet open te doen wanneer de bevrijde
Petrus aanklopt bij het huis van Maria, de moeder van Johannes Marcus (12,14).
En Paulus en Silas doen later eenzelfde ervaring op. Zij worden te Filippi in
de binnenste kerker geworpen en hun
voeten worden in het blok gesloten. Maar op Gods ingrijpen volgt er een
aardbeving, en dan horen we de tekst: “Meteen vlogen alle deuren open en
sprongen de boeien van alle gevangenen los” waarna de gevangenbewaarder met
zijn huisgezin tot geloof in God kwam (zie Handelingen 16,26 en 30-34). Zou de
ervaring opgedaan in Filippi de apostel Paulus er misschien toe gebracht hebben
om de gesloten deuren die onverwacht opengingen, te vertalen naar de dichte
deuren van Gods Koninkrijk die nu wagenwijd openstonden voor de heidenen?
Maar ook de Tenach bevat sprekende voorbeelden over het
openen en sluiten van deuren. Wanneer de jonge Samuel door God wordt
aangesproken en hij na ruggespraak met de priester Eli tot de ontdekking komt
dat het God is die tot hem geroepen had, vervolgt de gewijde schrijver met de
woorden: “En Samuel bleef tot de volgende ochtend liggen en opende toen de
deuren van het heiligdom” (1 Samuel 3,15). Het is veelbetekenend dat de blinde
Eli die zijn boosaardige zonen niet meer in de hand kon houden, nu juist deze
knaap als een soort acoliet in dienst heeft om het heiligdom open te doen en
open te houden. Van de verfoeide koning
Achaz wordt misprijzend vermeld dat hij de tempel van God in Jeruzalem
ontwijdde, dat wil zeggen aan de eredienst onttrok, door alle gewijde
voorwerpen stuk te slaan en dat hij de deuren van de tempel liet sluiten (2
Kronieken 28, 24). Maar zijn opvolger Hizkia die uit ander hout gesneden was en
deed wat de HEER God behaagde, begon
meteen met herstelwerkzaamheden en opende weer de deuren van het heiligdom (2
Kronieken 29,1 en volgende). Maar ook God zelf treedt op als deurwachter, zoals
blijkt uit de Tora. Wanneer de grote watervloed de mensheid dreigt te
verzwelgen, geeft hij Noach en de zijnen niet alleen opdracht een ‘boot ter
redding’, de ark, te bouwen, maar is hij
ook degene die de deur achter hen dicht doet als zij eenmaal aan boord zijn:
“En JHWH deed de deur achter hen dicht” (Genesis 7,16). Is het niet
hartverwarmend hoe God met een vaderlijk gebaar het schip een behouden vaart
wenst? We mogen veronderstellen dat Hij het ook was die na het droogvallen van
de aarde de deur van de ark weer opende toen Noach met vrouw en kinderen de
boot verliet en zij de zegen van God ontvingen (Genesis 8,16 en 9,1). Deze
activiteit van God komt ook aan de orde wanneer Jezus de gelijkenis vertelt
over de 10 bruidsmeisjes. Na de komst van de bruidegom wordt de deur gesloten (Matteüs 25,10), en
deze passieve vorm, gebruikelijk om de Godsnaam te vermijden, duidt de Heer aan
als degene die de deur achter zich dicht doet. Nog interessanter wordt het
wanneer we in het vierde evangelie lezen dat Jezus van zichzelf getuigt dat hij
de ware herder is bij wie de schapen veilig zijn, en dat hijzelf ook de deur is
waardoor de schapen de schaapskooi in- en uitgaan (Johannes 10,9 en 10,11).
Opvallend is verder de functie van de deur in het boek Openbaring. In hoofdstuk
4 ontvangt Johannes een visioen waarbij hij een deur in de hemel ziet openstaan
((4,1). Deze deur is als het ware een gat in de wolken waarachter de goddelijke
aanwezigheid zich verbergt, en door dat gat mag hij iets bespeuren van de
hemelse werkelijkheid en even een kijkje
nemen achter de schermen van Gods plannen met deze wereld. En in
hoofdstuk 3 vers 20 is Jezus degene die aan onze deur staat, aanklopt en ons
aanroept. Indien wij zijn stem vernemen en opendoen, zal hij binnenkomen en de
maaltijd gebruiken, “ Ik met hem en hij met Mij”. Een episode die mij weer doet
denken aan die prachtige woorden van Jezus in zijn afscheidsrede: “Wanneer
iemand mij liefheeft zal hij zich houden aan wat ik zeg, mijn Vader zal hem
liefhebben en mijn vader en ik zullen bij hem komen en bij hem wonen” (Johannes
14,23). Dit alles samengevat: de deur duidt in de H. Schrift het heil aan dat
voor alle mensen toegankelijk is, maar tegelijk ook de goddelijke presentie die
wij als door een openstaand venster af en toe in dit leven mogen ervaren. Ja,
Jezus zelf is de deur die toegang geeft tot Gods koninkrijk, en dat niet
alleen, hij is ook nog de deurwachter die opendoet zodat niemand kan sluiten,
en die sluit zodat niemand kan openen (Openbaring 3,7 en Jesaja 22,22).
Tenslotte is hij ook degene die bij ons voor de deur staat en wacht tot wij
opendoen; niet alleen als rechter zoals wij uit de brief van Jakobus horen:
”Bedenk dat de Heer als rechter voor de deur staat” (5,9), maar vooral als gast
die bij ons op de deur klopt om te worden binnengelaten voor een
gemeenschappelijk maal (zie hierboven).