Verborgen kracht van de genademiddelen
In afwachting van de
middagzon die de hoge toppen overstraalt, leven wij nog in de woestijn en in
het laagland beschaduwd door de bergen; wij kennen slechts in spiegelafglans,
die ons voor raadsels plaatst. Evenals Christus’ Godheid in zijn mensheid
schuil ging op aarde, zo gaat zijn genade-invloed onder geheimvolle tekenen
verborgen: sacramenten, d.i. mysteries noemen we ze, waarvan de werkdadigheid,
uit de verbondenheid met Christus gesproten en gevoed, alleen door het geloof
kan worden waargenomen.
Omdat de klaarheid der
Middagzon, stralend over de hemelingen, ons hier op aarde zou verblinden, wordt
zij getemperd tot een morgengloren: de genademiddelen treden ons niet open en
bloot met Christus’ glorie tegemoet, doch gesluierd onder het sacramentele
omhulsel. Omwille dan van Christus’ verheerlijkte staat, waarvan wij de
schittering niet zouden kunnen verdragen met onze nog niet verklaarde ogen
“heeft Christus al zijn gaven, waar ons geestelijk leven in gelegen is, bedekt
en omwonden in sacramenten en in uitwendige, zinnelijk waarneembare tekenen:
zoals het heilig Doopsel, dat een toegang tot het eeuwig leven is: dat wordt
toegediend in water en met de woorden, die er bij behoren. En vele andere
gaven, die Christus ons in de heilige Kerk schenkt, zijn ook bedekt, elk op
eigen wijze, zoals in chrisma, olie, woorden, werken, tekenen en in
sacramenten, volgens vaste verordeningen naar aard en behoefte van elk van
hen”. (1)
Christus is het Licht, voor
de stervelingen, tijdens zijn aardse leven bedekt door zijn mensheid en thans
nog door de sacramenten. Hij is eveneens de Spijze, die alle zielen voedt, op
aarde wegens de staat van sterfelijkheid onder de gedaanten der H. Eucharistie
en der andere sacramenten verborgen, in de hemel openbaar door zijn eigen
verheerlijkte mensheid. “Al heeft God ons dezelfde spijze nagelaten, die de
hemelingen genieten, zij ligt voor ons bedekt door de sacramenten en is alleen
in het licht van het geloof kenbaar: want wij zijn nog toegangers (viatores) en
pelgrims op de weg (naar de eeuwigheid) en wij zouden hier noch de klaarte noch
de hitte noch de smaak kunnen verdragen: dat behoort aan de bewoners van het
hemelrijk toe”. (2)
Hierbij merkt P. Ampe op:
Deze spijs “betekent formeel, niet het eucharistisch voedsel, maar God zelf,
die ons in Christus’ Mensheid tegemoet treedt, en als zodanig het voedsel der
geestelijke wezens is. Dit realiseert de verheerlijkte
Christus voor de zaligen in de hemel en de sacramentele
Christus voor de mens op aarde” (De Mystieke Leer van Ruusbroec, III,
417, n. 12).
Dit noemt Ruusbroec elders
een komst van Christus, “die dagelijks geschiedt door vermeerdering van genade
en met nieuwe gaven, nl. als de mens enig sacrament ontvangt met ootmoedig hart
en zonder een beletsel aan het sacrament te stellen. Deze nieuwe genade
ontvangt hij door ootmoed en door Christus’ heimelijk inwerken in de
sacramenten”. (3)
Christus werkt doorheen zijn
sacramenten. Hij leeft voort in de Kerk, zijn Mystiek Lichaam. Daarin is
Christus’ godmenselijkheid de bron van alle genade-mededeling, en zo kan men de
heilige Kerk het ‘Oersacrament’ noemen, het hoofdkanaal met de zeven
bijrivieren, die de genade ‘vermiddelen’, die Christus’ leven in de gelovigen
doen invloeien, initiaal in het Doopsel, ter vernieuwing, verrijking of herstel
in de overige sacramenten.
In het Doopsel is het aldus
Christus die doopt, naar het woord van Sint Augustinus. Bij het Vormsel
vermaant Sint Cyrillus van Jerusalem zijn geloofsleerlingen, dat zij zich
Christus moeten voorstellen, hen merkend met het zegel van de Heilige Geest. In
het heilig Oliesel komt Christus zich barmhartig en liefdevol zalvend over de
zieke neerbuigen. In de Biecht duiden de woorden zelf der absolutie
uitdrukkelijk aan, dat het Christus is, die ontslaat van de zonde (want: “wie
kan zonden vergeven dan God alleen? Weet dan dat Ik de macht heb”). In het Huwelijk
is Christus aanwezig doordat de menselijke liefdevereniging symboliseert en
betekent de geheimnisvolle vereniging met Christus en zijn Bruid de heilige
Kerk. Zijn Priesters wijdt Christus zelf, hun van zijn macht en gezag, van de
volheid van zijn priesterschap, het uitgekozen- en aangesteld-zijn voor de
eredienst van God, mededelend door de handoplegging en de zalving. Maar op de
meest verheven wijze geldt dit beginsel van Christus’ werkdadigheid in zijn
sacramenten, van de Eucharistie, bron van alle andere genademiddelen, als offer
en als sacrament: daar is Christus niet alleen met zijn godmenselijke kracht,
maar met zijn mensheid zelf aanwezig, met zijn vlees en bloed, zijn ziel en
lichaam, zijn mensheid en zijn Godheid; haar ‘sacramentele genade’ is juist de
band en de eenheid met Christus’ Mystiek Lichaam.
(bewerking
en vertaling dr. L. Moereels s.j.)
(1)
Een Spieghel der
eeuwigher Salicheit (of: Vanden Heilighen Sacramente), III, 173
(2)
Tabernakel. Van
den gheesteliken Tabernakel, II, 306
(3)
Brulocht. Die gheestelike Brulocht, I, 117-118