Eerste lezing (Hand. 6,1-7)
Toen in die dagen het aantal leerlingen steeds toenam, begonnen de Hellenisten tegen de Hebreeën te morren, omdat bij de dagelijkse ondersteuning hun weduwen achtergesteld werden. De twaalf riepen nu de leerlingen in vergadering bijeen en zeiden: “Het past niet dat wij het woord Gods verwaarlozen door de zorg voor de ondersteuning. Ziet dus uit, broeders, naar zeven mannen uit uw midden, van goede faam, vol geest en wijsheid. Hen zullen wij dan met dit ambt bekleden, terwijl wij onszelf zullen blijven wijden aan het gebed en de bediening van het woord.” Dit voorstel vond in stemming bij de gehele vergadering en zij kozen Stefanus, een man vol geloof en heilige Geest, Filippus, Próchorus, Nikánor, Timon, Parmenas en Nikolaüs, een proseliet uit Antiochië. Dezen werden aan de apostelen voorgedragen, die na gebed hun de handen oplegden. Het woord Gods breidde zich uit en het aantal leerlingen in Jeruzalem vermeerderde sterk; ook een groot aantal priesters gaf zich gewonnen aan het geloof.
Tweede lezing (1 Petr. 2,4-9)
Dierbaren, treedt toe tot de Heer, de levende steen, door de mensen verworpen, maar uitverkoren en kostbaar in het oog van God. Laat ook uzelf als levende stenen voegen in de bouw van de geestelijke tempel. Draagt als een heilige priesterschap geestelijke offers op, die welgevallig zijn aan God door Jezus Christus. Daarom staat er in de Schrift: “Ik leg in Sion een steen, een uitverkoren, kostbare hoeksteen. En wie op Hem vertrouwt, zal niet worden teleurgesteld.” Kostbaar, dat geldt voor u die gelooft. Maar voor de ongelovigen geldt: “De steen die de bouwers hebben afgekeurd, die is de hoeksteen geworden,” maar ook “een steen waaraan zij zich stoten, een rots waarover zij struikelen.” Zij stoten zich, omdat zij het woord weigeren te gehoorzamen; en daartoe waren zij ook bestemd. Maar gij zijt een uitverkoren geslacht, een koninklijke priesterschap, een heilige natie, Gods eigen volk, bestemd om de roemruchte daden te verkondigen van Hem die u uit de duisternis heeft geroepen tot zijn wonderbaar licht.
Evangelie (Joh. 14,1-12)
In die tijd zei Jezus tot zijn leerlingen: “Laat uw hart niet verontrust worden. Gij gelooft in God, gelooft ook in Mij. In het huis van mijn Vader is ruimte voor velen. Ware dit niet zo, dan zou Ik het u hebben gezegd, want Ik ga heen om een plaats voor u te bereiden. En als Ik ben heengegaan en een plaats voor u heb bereid, kom Ik terug om u op te nemen bij Mij, opdat ook gij zult zijn waar Ik ben. Gij weet waar Ik heenga en ook de weg daarheen is u bekend.” Tomas zei tot Hem: “Heer, wij weten niet waar Gij heengaat: hoe moeten wij dan de weg kennen?” Jezus antwoordde hem: “Ik ben de weg, de waarheid en het leven. Niemand komt tot de Vader tenzij door Mij. Als gij Mij zoudt kennen, zoudt gij ook mijn Vader kennen. Nu reeds kent gij Hem en ziet gij Hem.” Hierop zei Filippus: “Heer, toon ons de Vader; dat is ons genoeg.” En Jezus weer: “Ik ben al zo lang bij u en gij kent Mij nog niet, Filippus? Wie Mij ziet, ziet de Vader. Hoe kunt ge dan zeggen: Toon ons de Vader? Gelooft ge niet dat Ik in de Vader ben en de Vader in Mij is? De woorden die Ik u zeg, spreek Ik niet uit Mijzelf, maar het is de Vader die, blijvend in Mij, zijn werk verricht. Gelooft Mij: Ik ben in de Vader en de Vader is in Mij. Of gelooft het anders omwille van de werken. Voorwaar, voorwaar, Ik zeg u: Wie in Mij gelooft, zal ook zelf de werken doen die Ik doe. Ja, grotere dan die zal hij doen, omdat Ik naar de Vader ga.”