Priorij Thabor
Sint-Odiliënberg Goede
Vrijdag, 14 april 2017
Zusters en
broeders,
Op deze dag waarop
wij het lijden en sterven van onze Heer Jezus gedenken, worden we overstelpt
door een vloed van bijbelse teksten, hymnen, antifonen en gezangen die allemaal
direct of indirect van toepassing zijn op de profeet uit Nazaret en op zijn
doodstrijd. Daar is natuurlijk Psalm 22 die inzet met de smartelijke noodkreet:
“Mijn God, mijn God, waarom hebt u mij verlaten? U blijft ver weg en redt mij
niet, ook al schreeuw ik het uit. ‘Mijn God’, roep ik overdag, en u antwoordt
niet, ’s nachts, en ik vind geen rust.” En nauw daarbij aansluitend de teksten
aangaande de Lijdende Dienstknecht des HEEREN uit de profeet Jesaja: “Hij werd
veracht, door mensen gemeden, hij was een man die het lijden kende en met
ziekte vertrouwd was, een man die zijn gelaat voor ons verborg, veracht, door
ons verguisd en geminacht (53,3). Maar ons klinken ook de zeven kruiswoorden in
de oren die uit de vier evangelies tot een snoer van dramatische uitroepen
aaneengeregen zijn. Een uit Matteüs en Marcus: “Eloi,
Eloi, lama sabachtani”, dat is: “Mijn God, mijn God, waarom hebt u mij
verlaten”. Drie uit Lucas: “Vader, vergeef het hun, want zij weten niet wat zij
doen”. “Heden zul je met mij zijn in het paradijs”. “Vader, in uw handen beveel
ik mijn geest”. En drie stuks uit het vierde evangelie: “Vrouw, zie uw Zoon, en
zoon, zie uw Moeder”.
“Ik heb dorst” en “Het is
volbracht”. [Matteüs 27,16 en Marcus 15,34; Lucas 23,34 + 43 en 46; Johannes
19,26-27;19, 28 en 30.]
Het biedt allemaal stof die overweging en uitleg verdient, maar vandaag
wil ik u iets anders onder ogen brengen en u opmerkzaam maken op een mijns
inziens niet zo bekend tweeluik uit het evangelie van Matteüs. Al eerder en ook
elders heb ik erop gewezen dat zijn evangelie niet zo maar een aardige
verzameling van losse verhaaltjes is, integendeel, zijn evangelie is een bewust
gecomponeerd geloofsgetuigenis, met een inleidende ouverture, een groot
middenstuk over Jezus’ woorden en daden, eerst in Galilea en dan in Judea en
Jeruzalem, en tot slot de apotheose van
dood en opstanding met een afsluiting waarin alle draden uit het voorgaande
samenkomen. Het eerder genoemde tweeluik bestaat uit twee panelen. De eerste
waarmee we trouwens de Veertigdagentijd zijn begonnen, is de
Gedaanteverandering van Jezus uit hoofdstuk 17. 2
Het tweede paneel, de tegenhanger, is het tafereel van de kruisiging uit
hoofdstuk 27. Een grotere tegenstelling is niet mogelijk. In hoofdstuk 17 gaat
Jezus zelf de berg op, in hoofdstuk 27 wórdt hij de kruisberg op geleid,
Golgota, de executieplaats buiten Jeruzalem. In het eerste paneel neemt hij
drie leerlingen mee, Petrus, Jakobus en Johannes; in het tweede is van hen geen
sprake; zij hebben de benen genomen, maar nu zijn het drie vrouwen die vermeld
worden: Maria van Magdala, Maria, de moeder van Jakobus, en Maria, de moeder
van de zonen van Zebedeüs. Is het niet wrang dat Jakobus en Johannes laf
wegbleven, maar dat hun moeder de moed en de trouw opbracht om met de twee
andere vrouwen Jezus tot bij het kruis te volgen? Bij de gedaanteverandering
wordt Jezus’ gelaat vermeld, stralend als de zon, bij de kruisiging valt er
duisternis over heel het land, drie uur lang. En waar de evangelist het eerst
had over zijn blinkend witte kleren, heeft hij het daarna over de man die van
al zijn kleren ontdaan is. Nog schrijnender is de tegenstelling van de stem.
Uit de lichtende wolk klinkt Gods stem: “Dit is mijn geliefde zoon”, maar hier
is God totaal afwezig, en horen we alleen Jezus’ luide stem, een schreeuw:
“Mijn God, mijn God, waarom hebt u mij verlaten?” Waar Mozes en Elia op de berg
van het licht aanwezig waren, zijn ze nu uit het zicht verdwenen, en
interpreteren de omstanders de noodkreet Eli,
Eli, abusievelijk als een hulproep tot de profeet Elia. En waar Petrus het
heeft over het opslaan van drie tenten, horen we nu over het oprichten van drie
kruisen, die van Jezus in het midden en die van de twee misdadigers rechts en
links van hem. Het was na zes dagen dat Jezus de berg der verheerlijking
opging, het was op het zesde uur dat de aarde zich in duisternis hulde. Heilige
vrees beving de drie leerlingen toen zij in een kort ogenblik het verheerlijkte
gelaat van Jezus mochten aanschouwen waarna zij zich plat ter aarde wierpen;
vandaag zijn het de hogepriesters en de schriftgeleerden die hoog opgericht de
spot met hem drijven, vandaag is het dat de aarde beeft. Uit angst verborgen de
drie leerlingen hun gezicht en konden ze geen woord uitbrengen. Geen gelovig
belijden van wat zij gezien en gehoord hadden. Hoe anders nu. De centurio en
zijn manschappen, door angst overvallen, voelden zich niet verhinderd om te
spreken en zeiden volmondig: “Hij was werkelijk Gods Zoon!”
Aldus wil de evangelist ons deelgenoot maken van het mysterie van Jezus
de Mensenzoon. Enerzijds mogen we ons door Jezus laten omhoog brengen om op de
berg van het licht een glimp op te vangen van de heerlijkheid Gods die hem als
de eniggeboren Zoon omstraalde, anderzijds zijn we met de vrouwen aanwezig op
de berg der duisternis, met de ervaring van Gods volledige afwezigheid en met
de verguizing en de vernietiging van de mens Jezus. Maar wel met de
geloofsuitspraak, in navolging van de honderdman: “Dit is waarlijk Gods Zoon”.
Ik wil besluiten met de woorden van lof die Tobit uitsprak na allerlei tegenslagen en weer genezen van zijn blindheid:
“Geprezen zij de levende God in eeuwigheid. Hij werpt ons neer in het diepste
duister van de aarde, maar Hij tilt ons ook weer uit de afgrond van de dood
omhoog” (Tobit 13, 1-2)”. Hoe waar is dit vandaag in Jezus die door lijden en
kruis is gegaan naar Gods heerlijkheid, een heerlijkheid die hij bezat voor
alle tijden bij God, zijn Vader. Nu wij het kruis gaan vereren – wat een
dwaasheid – doen wij dat omdat wij er de levensboom in zien die ons heil brengt
en die waarborg en onderpand is van de heerlijkheid die ook ons als Gods
kinderen te wachten staat. Amen.
Alfons Jaakke, pr.