Witte Donderdag 13 april 2017
Priorij Thabor
Kanunnikessen van het H. Graf
Sint Odiliënberg
Zusters en
broeders,
Het zijn de
leerlingen die aan Jezus vragen: “Waar wilt u dat wij het Pascha gaan voorbereiden?”
(Matteüs 26,17). Die vraag komt niet zo maar uit de lucht vallen. Als
wetsgetrouwe Joden zijn ze verplicht om van jaar tot jaar op te gaan naar
Jeruzalem en aldaar de grote gedenkdagen te vieren. Na de feestelijke intocht
is dan nu de tijd aangebroken voor het Pésach zoals het in de wet van Mozes is
voorgeschreven. Jezus in zijn wijsheid
treft een regeling. Zijn antwoord luidt:
“Ga de stad in naar die en die, en zeg: Mijn tijd is gekomen, het is bij
u dat ik met mijn leerlingen het Pesach wil vieren.” We moeten hierbij denken
aan iemand met een zaalverhuurbedrijf, bij wie Jezus blijkbaar goed staat
aangeschreven. Of aan een niet onbemiddelde volgeling die zijn of haar
huis open stelt voor Jezus en de
leerlingen. Niet onbelangrijk overigens want tijdens het paasfeest zijn duizenden
Joods gezinnen naar Jeruzalem gestroomd. De stad is overvol en het is zaak de
beschikking te hebben over een grote ruimte waar je met twintig tot dertig
personen aan tafel kunt gaan. Wanneer
alle voorbereidingen getroffen zijn: het kopen, het slachten en het bereiden
van een lam, het klaarmaken van de andere benodigdheden en gerechten, horen we
hoe Jezus met de Twaalf aanligt. Hier worden de Twaalf genoemd omdat zij in de
beweging die Jezus op gang heeft gebracht, de 12 stammen van Israël vertegenwoordigen
en tegelijk de representanten zijn van de nieuwe gemeenschap die Jezus voor
ogen staat. We mogen daarom best veronderstellen dat ook andere niet genoemde
mannen en vrouwen aanwezig zijn geweest. Ik denk met name aan zijn moeder, en
ook aan het groepje vrouwen dat hem vanaf Galilea naar Jeruzalem gevolgd is.
Stelt u het zich aldus voor: aan een kant van de zaal bevindt zich een ruime
opening waardoor bedienend personeel in-
en uitgaat, en waar wasbekkens staan voor de reiniging van handen en voeten, en
natuurlijk kruiken met drinkwater en wijn.
Aan de drie overige zijden staan ligbanken opgesteld met Jezus als
gastheer en familiehoofd in het midden,
en rechts en links van hem de leerlingen, liggend op hun linkerzijde om zo de
rechterhand vrij te hebben voor het aannemen van de bekers en de
gerechten. Zo zal de geliefde leerling
rechts van hem hebben gelegen met zijn hoofd vlak tegen de borst of de schoot
van Jezus aan. Tweemaal merkt Matteüs op: terwijl
zij aten, namelijk in vers 21 en 26.
De eerste keer gevolgd door de aankondiging van het verraad door Judas, de
tweede keer door een zegengebed over brood en
wijn. Natuurlijk hebben zij het paaslam gegeten, de matses aangebroken,
geproefd van de bittere kruiden en van de vruchtenmoes, natuurlijk hebben zij de
bekers met wijn laten rondgaan, en daarbij de uittocht gememoreerd en de
verbondssluiting op de Sinai. En ook zal in de gesprekken daarna de actuele
situatie van de bezetting door de Romeinen en de verwachting van het messiaanse
Rijk aan de orde zijn gekomen, helemaal zoals wij het gehoord hebben in de
eerste lezing uit het boek Exodus hoofdstuk 12.
Maar dan doet Jezus iets
opmerkelijks in aanvulling op en als verdieping van het pésachritueel: de
duiding van brood en wijn als zijnde zijn lichaam en bloed.
De versie die de
evangelist Matteüs ons overlevert, legt sterke banden met allerlei eerdere
teksten. Allereerst roepen de zegeningen over brood en wijn de versslagen in
herinnering over de twee broodvermenigvuldigingen uit de hoofdstukken 14 en 15
: “Jezus keek omhoog naar de hemel, sprak het zegengebed uit en brak de broden;
hij gaf ze aan de leerlingen en de leerlingen gaven ze door aan de mensen
(14,18-19). Zo ook bij de tweede broodvermenigvuldiging. “Toen nam hij de zeven
broden en de vissen, sprak het dankgebed uit (eucharistein), brak de broden en
deelde ze uit aan de leerlingen en de leerlingen gaven het weer door aan de
mensen” (15,36). En uiteraard is er ook een impliciete verwijzing naar de bede
uit het onze Vader: “Geef ons heden ons dagelijks brood” (6,11). De vermelding van het bloed van het verbond
(vers 28) brengt ons terug naar Exodus 24,8 waar Mozes door de besprenkeling
met bloed het verbond met God de HEER bekrachtigt, en naar de profeet Jeremia
31, 31 waar de HEER zegt dat hij met Israël en Juda een nieuw verbond zal
sluiten. En de woorden ‘vergieten’ en ‘voor velen’ doen ons herinneren aan
teksten over de Lijdende Dienstknecht uit Jesaja 53,12 die ‘zijn leven heeft
uitgegoten in de dood’ en ‘de zonden van velen’ gedragen heeft.
Aldus geeft Jezus
aan de Pésachviering een nieuwe dimensie waarbij de aloude inhoud en betekenis
gelden blijven: de bevrijding uit de
slavernij van Egypte en de uitleiding naar het beloofde land. Maar Jezus breidt
de zingeving van het paasfeest uit door zijn aanstaande dood te duiden als het
offer van zichzelf, een offer dat leidt tot een nieuw verbond met God en tot de
schepping van een nieuwe geloofsgemeenschap. In deze sacramentele handeling
openbaart hij zich als het eschatologische Paaslam dat we kennen uit het boek
Openbaring, en als de lijdende Dienstknecht die de zonden van de velen zal
dragen en daarna een lang leven zal hebben (Jesaja 53,10-11). Zo is onze
viering rond de tafel met brood en wijn vandaag allereerst een herinnering aan
het verleden: aan de exodus van het onderdrukte volk uit Egypte maar ook aan de
exodus van Jezus uit dit aardse leven, zijn doorgang naar de Vader. Vervolgens
is deze maaltijdviering tegelijk een tegenwoordigstelling in het hier en nu:
onder de gedaanten van brood en wijn is de lijdende, gestorven en verrezen
Jezus onder ons waarlijk aanwezig, zij het in het verborgene. Tenslotte als
derde kenmerk is er de eschatologische verwachting: de eucharistie als levend
en werkzaam teken van het banket dat God aan het einde der tijden zal aanrichten
wanneer alle volken zullen toestromen naar de berg van het heil en zullen
aanzitten aan het door God georganiseerde eindfeest (Jesaja 25, 6 en volgende).
Als kerkgangers
hebben wij het altijd over ‘ter communie’ gaan. Maar wat betekent dat
eigenlijk? Communie doet denken aan de woorden commune, communisme, communiteit, communiceren. Die begrippen
duiden op: alles met elkaar delen, iets gemeenschappelijk hebben, deelgenoot
van iemand zijn. De apostel Paulus legt daarvoor de grondslag wanneer hij in
zijn eerste brief aan de christenen van Korinte schrijft: “Geeft de beker
waarvoor wij God loven en danken, ons geen gemeenschap (= communio) met het
bloed van Christus? En geeft het brood dat wij breken ons geen gemeenschap (=
communitas) met het lichaam van Christus? (10,16). In deze zin begint hij zijn
brief dan ook met God te danken (eucharistein!)
voor zijn trouw jegens ons omdat hij ons geroepen heeft tot gemeenschap =
communio met Jezus Messias onze Heer (1,9). Door de instelling van de
eucharistie zijn wij als communiegangers ten diepste verbonden met Jezus in
zijn goddelijk Zoonschap. We zijn zijn bondgenoten omdat we door hem deel
hebben aan het nieuwe verbond met God; zijn lotgenoten omdat we delen in zijn
lijden, dood en verrijzenis; zijn huisgenoten omdat wij inwoning beziten in het
hemelse heiligdom waar wij met hem en met elkaar voor eeuwig zullen leven.
Amen.
Alfons Jaakke, pr.