Alleluia: looft de Heer!
Waar
wij ons in moeten oefenen hier op aarde, dat is de lofprijzing van God,
want ons geluk in de eeuwigheid zal zijn: lofprijzing van God. Voor die
toekomst kan niemand geschikt worden die zich niet van nu af aan erop
toelegt. Daarom beginnen wij nu al God te prijzen. Maar wij smeken Hem
ook. Onze lofprijzing is uiting van vreugde, ons smeken is een klacht.
Ons is iets beloofd dat wij nog niet bezitten. Hij die belooft, is
waarachtig. Wij zijn gelukkig in de hoop. Maar omdat wij het beloofde
nog niet bezitten, verlangen en verzuchten wij. Wij moeten volharden in
dat verlangen totdat het beloofde komt, het smeken verdwijnt en alleen
nog maar de lofprijzing overblijft.
Er bestaan
dus twee tijden: de tegenwoordige tijd, met de bekoringen en de
wederwaardigheden van dit leven; de toekomstige tijd, met zijn
onverbreekbare zekerheid, zijn oneindige verblijding. Aan deze tweeheid
beantwoorden in de liturgie de twee perioden rond Pasen. De tijd vóór
Pasen beeldt de droefenis uit van ons hedendaags leven. De tijd na Pasen
waarin we ons nu bevinden, stelt iets voor van de gelukzaligheid die
wij eenmaal zullen genieten. Wat wij vóór Pasen vieren, beleven wij ook;
maar wat wij na Pasen vieren, beeldt een geluk uit dat wij nog niet
bezitten. Een van die tijden brengen wij door in vasten en gebed; in de
tweede laten wij het vasten varen om alles te geven aan de lofprijzing.
Dit is de zin van ons alleluia.
In Hem die ons
hoofd is, zijn ons beide tijden voorgesteld en geopenbaard. Christus’
lijden is een beeld van ons huidig leven waarin de nood ons drukt,
waarin wij moeten zwoegen, het leed dragen en tenslotte sterven. De
verrijzenis en de verheerlijking van de Heer tonen ons het leven dat wij
eens zullen krijgen.
Broeders en zusters, nu
sporen wij u aan God te loven. ‘Looft de Heer’, dit is het wat wij allen
tot elkaar zeggen, wanneer wij zeggen: alleluia.
Dit
zeg je tegen iemand anders, en dit antwoordt hij ook. Wanneer allen
elkaar daartoe aansporen, dan doen allen het ook. Maar wij moeten Hem
loven met heel ons hart, niet met de lippen en de stem alleen, maar met
heel ons geweten, met heel ons leven, met al onze daden.
Natuurlijk
prijzen wij Hem, als wij in de kerk bij elkaar komen; maar wanneer
iedereen terug naar zijn zaken gaat, lijkt het erop dat het met de lof
van God gedaan is. Laat iedereen goed blijven leven, en hij zal God
blijven loven. Ja, het prijzen van God houdt pas op, wanneer je je
afwendt van de rechtvaardigheid en van de werken die God behagen. Want
als je het nooit opgeeft goed te leven, dan mag je tong zwijgen, maar je
leven zal luid de lof van God verkondigen, en de oren van God zullen
luisteren naar jouw hart. Want zoals onze oren onze stemmen horen, zo
horen Gods oren onze gedachten.