dinsdag 29 december 2015

Liturgia Horarum 29 december Lezing van de dag


H. Bernardus:

In de Volheid van de tijd, kwam ook de volheid van de Godheid

Verschenen zijn de goedheid en de mensenliefde van God onze Heiland. Dank aan God, door wie onze troost zo overvloedig is in dit pelgrimsoord, in deze ballingschap, in deze ellende.
Voordat zijn menslievendheid verscheen, bleef zijn goedheid verborgen; toch was deze er al te voren, want ook de barmhartigheid Gods is van eeuwigheid.

Maar hoe kon die zo grote barmhartigheid erkend worden? Ze werd beloofd maar nog niet ondervonden; vandaar dat er door velen niet in werd geloofd. Immers, God sprak vele malen en op velerlei wijzen door de profeten, zeggend: Ik heb gedachten van vrede en niet van droefheid. Maar wat antwoordde de mens, die de droefheid gevoelde maar de vrede niet kende? Tot hoelang zegt ge nog: Vrede, vrede, en er is geen vrede? Daarom weenden de engelen des vredes bitter, zeggend: Heer, wie heeft onze prediking gehoord? Laten de mensen dan nu geloven en wel door het zelf te zien, want Uw getuigenissen zijn bovenmate geloofwaardig. Immers om zelfs niet voor het vertroebelde nog verborgen te blijven, sloeg Hij zijn tent op in de zon.

Ziehier de vrede, niet beloofd maar overgezonden, niet uitgesteld maar gegeven, niet voorspeld maar aangeboden. God de Vader zond als het ware een geldbeurs vol genade naar de aarde; een beurs, zeg ik, die opengescheurd moest worden in lijden om onze kostbare prijs, die erin verborgen zat, uit te storten; een beurs nu, die wel klein was maar boordevol. Want een Kind is ons gegeven, maar waarin de gehele volheid van de Godheid woont. Toen immers de volheid van de tijd gekomen was, kwam ook de volheid van de Godheid. Hij kwam in het vlees om zich zo aan de mensen te tonen, dat bij de verschijning van zijn eigen mensheid zijn goedheid zou worden erkend. Want waar de Mensheid van God zich openbaart, kan zijn menslievendheid niet langer verborgen blijven. Want waarin kon Hij beter zijn goedheid doen uitkomen dan door mijn vlees aan te nemen? Het mijne, zeg ik, niet het vlees van Adam voor zijn val.
Wat openbaart zozeer zijn barmhartigheid dan dat Hij de ellende zelf op zich neemt? Wat is zo vol liefde dan dat het woord Gods om ons tot iets nietigs (verdord gras) geworden is? Heer wat is de mens, dat Gij acht op hem slaat? of waarom stelt Gij zoveel belang in hem? Daarom moet de mens bedenken hoeveel zorg God voor hem heeft; daaruit kan hij opmaken, hoe hij over God moet denken of wat hij voor Hem moet gevoelen. Vraag God niet, o mens, waarom Gij dit of dat moet lijden, maar vraag Hem, wat Hijzelf voor u heeft geleden. Wat ge waard zijt in zijn ogen moogt ge opmaken uit datgene wat Hij voor u geworden is, zodat uit zijn Menswording zijn goedheid voor u moge blijken. Want naarmate Hij zich geringer heeft gemaakt in zijn Menswording des te groter toonde Hij zich in zijn goedheid; en naarmate Hij voor mij geringer is geworden, des te dierbaarder is Hij mij. Verschenen zijn, zegt de Apostel, de goedheid en de mensenliefde van God, onze Zaligmaker. Zeer openlijk en duidelijk hebben Gods goedheid en menslievendheid zich geopenbaard en Hij gaf ons een machtig teken van die goedheid door aan de mensheid de naam van God te laten toevoegen.

(Sermo 1 in Epiphania Domini, 1-2: PL 133, 141-143)