Een van de voorbeden uit de Preces in de Lauden van gisteren, Palmzondag, en van deze morgen (Maandag in de Goede Week) luidde: “[Christe salvator] Qui crucem tuam arborem vitæ constituisti, fructus eiusdem baptismate renatis largire”, letterlijk vertaald: Christus, Verlosser, die uw kruis tot boom van het leven hebt gemaakt, schenk aan hen die herboren zijn door het Doopsel de vruchten van dezelfde [boom].
U weet dat het vernoemen van het Doopsel in de liturgie van de Veertigdagentijd in relatie staat met de doopcandidaten die in de Paasnacht het H. Doopsel zullen ontvangen. De voorbede loopt met de term renatis (die herboren zijn) vooruit op het nog te ontvangen Sacrament.
Tot driemaal toe wordt op Goede Vrijdag bij de kruisontbloting de antifoon gezongen: Ecce lignum Crucis, in quo salus mundi pependit. Zie het hout van het Kruis, waaraan het Heil van de wereld heeft gehangen. Als antwoord voor het leven dat door de kruisdood werd terug geschonken, klinkt ook driemaal het “Venite, adoremus”, Komt, laten wij aanbidden. En aanstonds horen we in de antifoon “Crucem tuam” de reden van de aanbidding van het Kruis en van de lof op Christus’ heilige verrijzenis: “want zie, door het Kruis [hout] kwam er vreugde in heel de schepping”.
Ook de prefatie van het Feest van Kruisverheffing looft de Vader omwille van het Kruis als instrument van heil en genezing:
“Het Kruis, waaraan uw Zoon gehangen heeft, hebt Gij gesteld tot teken van ons heil: dat Kruis waaraan Hij eens de dood is gestorven, werd onze levensboom. Daar op het Kruis werden de machten van het kwaad gebonden, werd onze dood gedood, door Christus, onze Heer.”
De symboliek van het Kruis als Levensboom was vooral in de Franscicanerorde levendig. De H. Bonaventura van Bagnoregio (Giovanni di Fidanza), ca 1217- 1274 +, richtte zich in zijn meditaties en preken vooral op de Mensheid van Christus, onverbrekelijk verbonden met zijn Godheid.
In het boekje De Boom des Levens heeft hij heel het leven van de Zoon van God overwogen: zijn geboorte uit de Vader, zijn menswording, zijn verblijf op aarde, zijn lijden en sterven en zijn verheerlijking aan de rechterhand van de Vader. Hij beschreef deze meditaties onder het beeld van een boom, een geliefde allegorie (een in een tekst doorgetrokken beeldspraak) in de middeleeuwse literatuur. Hij ziet Christus bij diens geboorte rijzen als de Boom des Levens (Gen 2,9) en werkt vervolgens twaalf hoedanigheden uit, verbeeld van de Boom des Levens in het paradijs door bloemen, lovers en vruchten, door lommer en glanzend groen, door geur en vertier rondom.
Het boekje De Boom des Levens bouwde hij op de tekst van Sint Jan in het Boek van de Openbaring: “Het hout des Levens dat twaalf vruchten draagt, en elke maand zijn vruchten geeft, en de bladeren van het hout dienen tot genezing der volken” (Apoc 22,2-3).
In de Carmelitaanse mystieke traditie vinden we Jezus op het kruishout verbeeld als een rozelaar met rode, diep blozende en geurende rozen, die verwijzen naar zijn kruiswonden, waarvan het lied “Jezus is mijn rozenboom” (fr. Berthold, o.carm.) een exempel is. Elke korte strofe, hoe eenvoudig ook, verwijst, culminerend in de laatste strofe, naar de liefde tot Christus’ wonden:
De roos in uwe zijde, Trekt allermeest mij aan - Ik wil om haar te plukken, zacht bij U binnengaan.
Het is een devotie die bekend is van de H. Birgitta van Zweden (1303-1373). Maar dit terzijde.
In de hymnen van de Goede Week:
Pange lingua van het Lezingenofficie, En acetum van de Lauden en in de hymne Vexilla regis van de Vespers kunnen we het beeld van het Kruis als Boom des Levens duidelijk herkennen en uitgewerkt zien. Zo ook in de antifoon “Crux fidelis” van Goede Vrijdag waarvan de ietwat verouderde, maar deugdelijke vertaling luidt:
Crux fidelis, inter omnes arbor una nobilis, Trouwe kruisboom, onder alle enig in uw adeldom.
Nulla talem silva profert, Neen, geen woud teelt uws gelijke,
Fronde, flore, germine. ‘t zij in lover, bloem of vrucht.
Dulce lignum dulci clavo, Zoete takken, zoete spijkers,
Dulce pondus sustinens. wat een zoete last draagt gij.
(Ned.-Lat. Missaal, T’hout, 1959, 441)
Het mysterie van Christus’ Lichaam en Bloed waarvan wij op Witte Donderdag de overlevering en de Eucharistische instelling vieren, verkondigt met de Dood van de Heer, tevens de Verrijzenis en het leven. Het leven is onverbrekelijk met de dood verbonden, waaruit het als vrucht is ontsproten. Waar de gedachtenis van Christus’ Dood wordt gevierd, liggen daarin de Verrijzenis en het leven mee opgesloten. Om die reden kunnen we van een offerviering spreken. Slechts het leven kan men vieren. De dood als zodanig is altijd en alleen een voorwerp van rouw. Ook de Dood van Christus. Alleen omdat het mysterie van de H. Eucharistie deze dood als heilsdood viert, wekt deze “verkondiging van de dood” vreugde. Ze is minder een herdenking van de dood, maar eerder een viering van het leven.
De ontbloting, plechtige begroeting en verering van het Kruis, ingeluid door het drievoudige “Ecce lignum”, is een van de centrale elementen van de liturgie van de Goede Vrijdagviering. Al wordt niet meer, zoals vroeger in Jeruzalem, het ware Kruis van de Heer, of zoals tegenwoordig nog op veel plaatsen een partikel van deze eerbiedwaardige reliek getoond, toch knielen de gelovigen neer voor de barmhartigheid van God, die op het harde hout zichtbaar is geworden. Vóór de coronatijd brachten zij ook met de kus van verering, die men in het oude Oosten op de zoom van het gewaad der koningen drukte, de majesteit van Christus Koning hulde. Het is een actieve deelname van de gelovigen aan het heilsgebeuren in de eredienst.
Blijf ik slechts toeschouwer en laat ik de diepe buiging – de diepe buiging van heel mijn wezen - langs mij heen glijden of betuig ik de Heer, op leven en dood, mijn verlangen te delen in zijn lijden en dood, zijn Pasen te ondergaan, nú in de liturgie, en zonder ophouden in alle moeilijkheden van het dagelijks leven? De diepe buiging voor het kruis, op de dag en het uur, waarop Jezus stierf, is een openbaar verzaken aan het eigen ik, de wereld en satan, een openlijk getuigenis voor Christus en zijn kruis, een ‘nihil amori Christi præponere’, niets stellen boven de liefde van Christus.
Het is begrijpelijk dat de vernieuwde liturgie op deze adoratio de communio laat volgen. De betuigde bereidheid en trouw worden bezegeld door het nuttigen van het geofferde Lichaam van de Heer om daarin de kracht te ontvangen in vereniging met de Heer de zwarigheden en de lasten van het leven te dragen.
“Door het Kruis kwam er vreugde in de wereld”. Dit is tekenend voor de grondhouding van de Kerk, niet alleen in de liturgie, maar in heel haar leven. Met de mensgeworden Heer gaan ook wij door de tijd en dragen met Hem het kruis. Goede Vrijdag duurt nog voort zolang de wereld blijft bestaan; welke dichte duisternissen staan ons nog te wachten? Maar wij mogen reeds leven in de verrijzenis; ons Voedsel is immers het Brood der onsterfelijkheid: het Lichaam van de Verrezen Heer.
“Wij aanbidden U, Heer, en wij loven U, omdat Gij door uw Kruis de wereld hebt verlost.”