(A 2020) Een honderdtal jaren geleden ontdekte men in Rome een vreemde ingekraste afbeelding in een muur. Die muur maakte deel uit van een ruimte waarin zich de lijfwacht van de Romeinse keizer ophield. De afbeelding laat een man met een ezelskop zien die aan een kruis hangt. Daarvoor knielt een soldaat die de man aan het kruis aanbidt. Eronder staat: “Alexamenos aanbidt zijn God”. Wat dat betekent moge duidelijk zijn: Deze Alexamenos was blijkbaar christen en dat was de reden waarom hij door zijn medesoldaten belachelijk werd gemaakt. Wat is dat voor een God die zich laat kruisigen? Dat kan toch alleen maar een ezel zijn. En iemand die voor zo’n God op de knieën valt eveneens …
Een God die zich laat kruisigen, een koning die op een ezel zijn ‘blijde inkomste’ houdt, zoiets verzin je toch niet. En toch: zo is de God in wie wij geloven, een gekruisigde Christus: “voor de Joden een aanstoot, voor de heidenen een dwaasheid” (1 Kor.1,23). Durven wij nog wel voor zo’n God nog op te komen en uit te komen? Schamen wij ons niet eerder voor zo’n God? Je zou het echter ook op komen draaien: wij geloven in ons God die zich er niet voor schaamde mens te worden, niet zomaar mens te worden, maar zelfs de minste onder de mensen. Zoals het in de Filippenzenbrief heet: “Hij heeft zich niet willen vastklampen aan zijn gelijkheid met God, Hij heeft zich van zichzelf ontdaan en het bestaan van een slaaf aangenomen” (Fil.2,6-7).
Zo groot is de God waarin wij geloven, dat Hij zich niet hoeft te schamen om klein met ons mensen te worden, zelfs solidair met de minsten der minsten. Zo groot is de God waarin geloven. Of misschien beter gezegd: zoveel houdt God van ons, zo ver gaat Hij in zijn liefde voor ons dat Hij niet alleen het bestaan van een slaaf op zich heeft nemen, maar ook nog zijn leven voor ons heeft willen geven: “geen groter liefde kan iemand hebben dan deze, dat hij zijn leven geeft voor zijn vrienden” (Joh.15,13).
Dáárin geloven wij, in een God die in zijn liefde voor ons mensen en omwille van ons heil zover heeft willen gaan, in een God die zichzelf uit liefde geeft, in een God die liefde is. Pas als je in dat licht Witte Donderdag hebt gevierd, begrijp je ook waar het op Goede vrijdag om gaat: niet om een God die zo dom, of zo gek is dat Hij zich laat kruisen, maar om een God die dat doet uit liefde voor ons en omwille van ons heil. Opdat ook wij, net als Hij leven zouden bezitten, leven in overvloed (Joh.,10,10); zoveel leven, dat wij er niet alleen hier en nu mee vooruit kunnen, maar ook nog straks, als anderen denken dat het over en uit is.
Een koning die op een ezel zijn ‘blijde inkomste’ houdt, een God die zich laat kruisigen, zoiets verzin je inderdaad niet. Hoeven we ook niet te verzinnen. Het is een feit waar we als mensheid iets me moeten, maar ook iets mee kunnen. Vandaag de uitnodiging aan ons om er iets mee te doen, met dat gegeven. Of beter gezegd: met die Jezus die vandaag ook hier en nu zijn opwachting maakt, die koninklijke Jezus, die zachtmoedige Jezus, gezeten op een ezel. “Toen hij Jeruzalem binnentrok, raakte de hele stad in beroering en men vroeg: Wie is dat?”
Inderdaad: wie is dat? Wat is dat voor een koning, wat is dat voor een God die zich in Jezus vernedert “door gehoorzaam te worden tot de dood, tot de dood aan het kruis” (Fil.2,8)?
Wie is dat? Wie is God waarin wij geloven? Wat is dat voor een God waarin wij geloven? Een God er zich niet voor schaamt zich te laten kruisigen, “voor de Joden een aanstoot, voor de heidenen een dwaasheid” (1 Kor.1,23), maar voor ons christenen een God die juist daarin en daardoor zijn kracht toont, de kracht van zijn liefde die werkelijk bereid is voor ons en omwille van ons heil tot het uiterste te gaan, zelfs tot de dood aan het kruis!