Ad Officium
lectionis
Lectio altera
Ex Enarratiónibus sancti
Augustíni epíscopi in psalmos
(Ps 85, 1: CCL 39, 1176-1177)
Orat pro nobis, ut sacérdos noster; orat in nobis, ut caput nostrum;
orátur a nobis, ut Deus noster.
Agnoscámus ergo et in illo voces nostras, et voces eius in nobis. Neque cum áliquid dícitur de Dómino Iesu Christo, máxime in prophetía,
quod pertíneat velut ad quamdam humilitátem indígnam Deo, dubitémus eam illi
tribúere, qui non dubitávit se nobis adiúngere. Ei quippe servit univérsa
creatúra, quia per ipsum facta est univérsa creatúra.
Tweede lezing
Uit de Verhandelingen over
de Psalmen van de H. Augustinus, bisschop
Onze Heer Jezus Christus, bidt voor ons als onze
Priester,Hij bidt in ons als ons Hoofd, Hij wordt door ons aanbeden als onze
God.
God
had de mensen geen groter gave kunnen schenken dan zijn Woord, door wie Hij
alles schiep, tot hun Hoofd te maken en hen als ledenmaten met Hem te
verenigen, zodat Hij Zoon van God zou zijn en Zoon des mensen, God met de
Vader, mens met de mensen. Zodat, wanneer wij tot God bidden, wij niet de
Zoon daarbij buiten kunnen sluiten en
wanneer het Lichaam van de Zoon bidt, het dit niet kan doen zonder zijn Hoofd;
zodat onze Heer Jezus Christus, Gods Zoon zelf is, die voor ons bidt, in ons
bidt en door ons wordt aanbeden als onze God.
Hij
bidt voor ons als onze Priester, Hij bidt in ons als ons Hoofd, Hij wordt door
ons aanbeden als onze God.
Laten
wij dus in Hem onze stemmen herkennen en in ons zijn stem. En als er iets over
de Heer Jezus Christus gezegd wordt, vooral in een profetie, wat betrekking
heeft op een vernedering die God onwaardig is, laten we dan toch niet aarzelen
die profetie op Hem toe te passen, die niet geweigerd heeft zich met ons te
verenigen. Hem immers dient elk schepsel, omdat elk schepsel door Hem is
gemaakt.
Wij
beschouwen zijn verhevenheid en goddelijkheid, als wij horen: In het begin was het Woord, en het Woord was
bij God en het Woord was God. Dit was in het begin bij God en het Woord was
God. Dit was in het begin bij God. Alles is door Hem geworden en zonder Hem is
niets geworden. Maar terwijl wij deze Godheid van Gods Zoon beschouwen, die
de verhevenste schepselen verre overtreft en te boven gaat, horen we ook, in
een ander gedeelte van de Schriften, dit goddelijk Woord zuchten, bidden en smeken.
En
dan aarzelen wij deze laatste woorden aan Hem toe te schrijven, omdat onze
gedachte aan die vorige beschouwing van zijn Godheid ervoor terugschrikt af te
dalen naar zijn vernedering. Men schijnt Hem als het ware te beledigen, als men
die mensenwoorden laat gelden. Men richt die woorden tot Hem, wanneer men God
iets afsmeekt. Meestal raakt men in verlegenheid en tracht men de zin ervan te
veranderen. In de Schriften komt men Hem niet tegen of dit slaat juist op Hem
en men kan daar niet van afwijken.
Laat
zo iemand dus wakker worden en ontwaken in zijn geloof en zien, dat Hij, die
hij kort tevoren in Gods gestalte beschouwde, nu de gestalte van een
dienstknecht heeft aangenomen. Aan de mensen gelijk geworden en in zijn
uiterlijk als mens bevonden, heeft Hij zich vernederd, gehoorzaam geworden tot
de dood; en de woorden van de psalm wilde Hij tot de zijne maken, toen Hij aan
het kruis hing en sprak: Mijn God, mijn
God, waarom hebt Gij Mij verlaten?
In
de gestalte van God wordt Hij dus aanbeden, maar Hij bidt zelf in de gestalte
van een dienstknecht: daar de Schepper, hier het schepsel: de Onveranderlijke
heeft het veranderlijke schepsel in zich opgenomen, terwijl Hij ons met
zichzelf tot die ene mens maakt, Hoofd en Lichaam. Daarom bidden wij tot Hem, door
Hem en in Hem, en wij spreken met Hém en
Hij met ons.
Over Psalm 85,1: CCL 39,1176-177