maandag 8 maart 2021

Berouw is noodzakelijk voor de vergeving van onze zonden



Door heel de menselijke geschiedenis heen loopt een lijn van harde strijd tegen de machten van de duisternis.  De mensheid worstelt met goed en kwaad,  waarheid en leugen, gehoorzaamheid en ongehoorzaamheid, vrijheid en losbandigheid, leven en dood. Niettegenstaande de roeping van de mens om het beeld en de gelijkenis van de Schepper te zijn, niettegenstaande het feit dat Christus is gekomen ‘om te redden wat verloren was, om te genezen was ziek was’, niettegenstaande dat Hij door zijn kruisdood de zonde heeft overwonnen en door zijn verrijzenis het leven terug schonk, is elke dag, ook die van religieuzen, getekend door de zonde en fouten. De wonde van de erfzonde doet zich steeds weer gevoelen en de goede wil is niet altijd bij machte de gevolgen daarvan te overwinnen.
Christus heeft het Sacrament van Boete en Verzoening, het Sacrament van de Biecht, ingesteld opdat in ons de genade van God en de innige vriendschap met Hem hersteld zouden worden. Het doel en de vrucht van dit sacrament bestaan dus in de verzoening met God (vgl. KKK 1468). Zij die met een berouwvol hart, nederig en in een gelovige gezindheid het boetesacrament ontvangen ‘verwerven gewoonlijk vrede en rust voor het geweten met intense geestelijke vertroosting’ (Concilie van Trente, DS  1674).
Het is Gods Geest die in ons innerlijk berouw bewerkt: het ‘nee’ tegen de eigen zonden. Zonder berouw is geen vergeving van zonden mogelijk. God vergeeft elke zonde die wij uit liefde tot Hem betreuren. Wanneer iemand alleen uit vrees voor Gods gerechtvaardigde straffen zijn zonden berouwt, is dit berouw nog onvolkomen. Toch is dit berouw voldoende om het boetesacrament met vrucht te ontvangen.
Angst voor het oordeel van de mensen of voor andere gevolgen van de zonde is uiteraard nog geen berouw. Evenmin ergernis, walging of bitterheid die men zelf ondervindt wanneer men iets verkeerds heeft gedaan. Tot het wezen van berouw behoort de gesteltenis dat men ootmoedig toegeeft: Ik heb gezondigd tegenover God. De apostel Johannes zegt in zijn eerste Brief : “Als wij zeggen dat wij geen zonden hebben, misleiden wij onszelf en is de waarheid niet in ons” (1, 8).
Dikwijls valt het ons zwaar onze zonden te berouwen. Dat kan diverse oorzaken hebben.
Mogelijk zijn we ons niet bewust, hoe zeer God ons bemint, hoe ondankbaar en liefdeloos wij zijn als we zondigen; dat het niet gaat om een op zichzelf staande zonde, maar om de verkeerde grondhouding, waaruit de zonde voortkomt.
Dikwijls maken we onvoldoende onderscheid tussen het doel en de weg waarlangs. Wat ons schuld toevoegt is niet steeds het nagestreefde doel, dat in zich goed kan zijn, maar de verkeerde weg die wij kiezen, omdat we geen rekening houden met de Wil van God en onze medemensen. We bedoelen het goed, maar hebben dikwijls onzuivere en onoprechte motieven…
Het kan ook nog zijn dat we geen gevoel van berouw ervaren en daarom menen geen berouw te hebben. Het wezenlijke is echter niet het voelbare leed, maar het bewustzijn van schuld en het wilsbesluit ons af te keren wat we als verkeerd hebben erkend.
Als Jezus van bekering spreekt denkt Hij in de traditie van de profeten van het Oude Testament niet in eerste instantie aan uitwendige werken zoals boeten in zak en as, met vasten, kastijdingen, wenen en klagen; Hij denkt echter ook niet alleen aan innerlijke ommekeer, bezinning en verandering van gezindheid. Hoe zinvol ook, Jezus zegt dat wij ons vasten niet moeten etaleren met een strak gezicht en een treurige blik (vgl Mt 6, 16). Het beslissende moment of proces vindt plaats in het hart, dat wil zeggen in het centrum en de diepte van ons wezen.
In de korte lezing van de  Lauden (morgengebed van de dagelijkse Getijden) van dinsdag in de eerste vier weken van de Veertigdagentijd roept de profeet Joel (2, 12-13) ons telkens als volgt op:
“Keert tot Mij terug, van ganser harte, met vasten, met geween en met rouwklacht.
Scheurt uw hart en niet uw kleren, keert terug tot Jahweh, uw God,
want genadig is Hij en barmhartig, lankmoedig en vol liefde”.
Het is duidelijk dat ommekeer zich uit in het doen van het goede en in het concreet vervullen van Gods Wil, met name in het beoefenen van liefde en gerechtigheid. Bekering tot God is niet mogelijk zonder toekering naar onze broeders en zusters.
In de korte lezing van de Lauden op zaterdag in al de vijf weken vóór de Goede Week houdt de profeet Jesaja (1, 16-17) ons voor:
“Wast u, reinigt u! Uit mijn ogen met uw misdaden! Houdt op met kwaad doen.
Leert liever het goede te doen, betracht rechtvaardigheid, helpt de verdrukten, verschaft recht aan de wezen, verdedigt de weduwen!”
Bij Jezus, bij de profeten uit het Oude Testament en bij Johannes de Doper gaat het dus om een werkelijke ommekeer, een radicale verandering van gezindheid: afwending van de zonde, toewending tot God. Dat betekent met alle ‘afgoden’ waarmee men zijn leven meent te verzekeren en te vullen afrekenen en bij God alleen zin en levensoriëntatie zoeken. Bekering, geloof en vertrouwen zijn dus drie aspecten van een en dezelfde zaak.
Boete veronderstelt op de eerste plaats berouw. Berouw is de smart van de ziel en de afschuw over de begane zonde met het voornemen, voortaan niet meer te zondigen. Dit berouw moet het hart treffen, het gemoed bewegen en ons diep doordringen van droefheid. Het kan als volmaakt worden beschouwd als het door de ons door God geschonken liefde wordt gedragen. Een dergelijk berouw heeft de kracht de dagelijkse zonde te vergeven; het schenkt ook de vergiffenis voor de zware zonden mits dit berouw met het vaste voornemen is verbonden de zware zonden in het boetsacrament te belijden. Zoals boven gezegd is berouw op grond van verwerpelijkheid van de zonde of vrees voor eeuwige verdoemenis of andere straffen niet volmaakt. Deze toestand kan wel een eerste aanzet zijn die door de genadegave van God in de sacramentele absolutie (vrijspraak)volmaakt wordt.
Laten we ons in deze weken leiden door het dagelijks terugkerende vers (Ps 50 [51], 19) in de Noon:
Sacrificium Deo spiritus contribulatus, cor contritum et humiliatum, Deus, non despicies.
Een offer voor God is een vermorzeld gemoed, een verbrijzeld en deemoedig hart, God, versmaadt Gij niet!