Door
heel de menselijke geschiedenis heen loopt een lijn van harde strijd tegen de
machten van de duisternis. De mensheid
worstelt met goed en kwaad, waarheid en
leugen, gehoorzaamheid en ongehoorzaamheid, vrijheid en losbandigheid, leven en
dood. Niettegenstaande de roeping van de mens om het beeld en de gelijkenis van
de Schepper te zijn, niettegenstaande het feit dat Christus is gekomen ‘om te
redden wat verloren was, om te genezen was ziek was’, niettegenstaande dat Hij
door zijn kruisdood de zonde heeft overwonnen en door zijn verrijzenis het
leven terug schonk, is elke dag, ook die van religieuzen, getekend door de
zonde en fouten. De wonde van de erfzonde doet zich steeds weer gevoelen en de
goede wil is niet altijd bij machte de gevolgen daarvan te overwinnen.
Christus
heeft het Sacrament van Boete en Verzoening, het Sacrament van de Biecht,
ingesteld opdat in ons de genade van God en de innige vriendschap met Hem
hersteld zouden worden. Het doel en de vrucht van dit sacrament bestaan dus in
de verzoening met God (vgl. KKK 1468). Zij die met een berouwvol hart, nederig
en in een gelovige gezindheid het boetesacrament ontvangen ‘verwerven
gewoonlijk vrede en rust voor het geweten met intense geestelijke vertroosting’
(Concilie van Trente, DS 1674).
Het
is Gods Geest die in ons innerlijk berouw bewerkt: het ‘nee’ tegen de eigen
zonden. Zonder berouw is geen vergeving van zonden mogelijk. God vergeeft elke
zonde die wij uit liefde tot Hem betreuren. Wanneer iemand alleen uit vrees
voor Gods gerechtvaardigde straffen zijn zonden berouwt, is dit berouw nog
onvolkomen. Toch is dit berouw voldoende om het boetesacrament met vrucht te ontvangen.
Angst
voor het oordeel van de mensen of voor andere gevolgen van de zonde is
uiteraard nog geen berouw. Evenmin ergernis, walging of bitterheid die men zelf
ondervindt wanneer men iets verkeerds heeft gedaan. Tot het wezen van berouw
behoort de gesteltenis dat men ootmoedig toegeeft: Ik heb gezondigd tegenover
God. De apostel Johannes zegt in zijn eerste Brief : “Als wij zeggen dat wij geen
zonden hebben, misleiden wij onszelf en is de waarheid niet in ons” (1, 8).
Dikwijls
valt het ons zwaar onze zonden te berouwen. Dat kan diverse oorzaken hebben.
Mogelijk
zijn we ons niet bewust, hoe zeer God ons bemint, hoe ondankbaar en liefdeloos
wij zijn als we zondigen; dat het niet gaat om een op zichzelf staande zonde,
maar om de verkeerde grondhouding, waaruit de zonde voortkomt.
Dikwijls
maken we onvoldoende onderscheid tussen het doel en de weg waarlangs. Wat ons
schuld toevoegt is niet steeds het nagestreefde doel, dat in zich goed kan
zijn, maar de verkeerde weg die wij kiezen, omdat we geen rekening houden met
de Wil van God en onze medemensen. We bedoelen het goed, maar hebben dikwijls
onzuivere en onoprechte motieven…
Het
kan ook nog zijn dat we geen gevoel van berouw ervaren en daarom menen geen
berouw te hebben. Het wezenlijke is echter niet het voelbare leed, maar het
bewustzijn van schuld en het wilsbesluit ons af te keren wat we als verkeerd
hebben erkend.
Als
Jezus van bekering spreekt denkt Hij in de traditie van de profeten van het
Oude Testament niet in eerste instantie aan uitwendige werken zoals boeten in
zak en as, met vasten, kastijdingen, wenen en klagen; Hij denkt echter ook niet
alleen aan innerlijke ommekeer, bezinning en verandering van gezindheid. Hoe
zinvol ook, Jezus zegt dat wij ons vasten niet moeten etaleren met een strak
gezicht en een treurige blik (vgl Mt 6, 16). Het beslissende moment of proces
vindt plaats in het hart, dat wil zeggen in het centrum en de diepte van ons
wezen.
In de korte lezing van de Lauden (morgengebed van de dagelijkse
Getijden) van dinsdag in de eerste vier weken van de Veertigdagentijd roept de
profeet Joel (2, 12-13) ons telkens als volgt op:
“Keert tot Mij terug, van
ganser harte, met vasten, met geween en met rouwklacht.
Scheurt uw hart en niet uw
kleren, keert terug tot Jahweh, uw God,
want
genadig is Hij en barmhartig, lankmoedig en vol liefde”.
Het
is duidelijk dat ommekeer zich uit in het doen van het goede en in het concreet
vervullen van Gods Wil, met name in het beoefenen van liefde en gerechtigheid.
Bekering tot God is niet mogelijk zonder toekering naar onze broeders en
zusters.
In de korte lezing van de
Lauden op zaterdag in al de vijf weken vóór de Goede Week houdt de profeet
Jesaja (1, 16-17) ons voor:
“Wast u, reinigt u! Uit mijn
ogen met uw misdaden! Houdt op met kwaad doen.
Leert
liever het goede te doen, betracht rechtvaardigheid, helpt de verdrukten,
verschaft recht aan de wezen, verdedigt de weduwen!”
Bij
Jezus, bij de profeten uit het Oude Testament en bij Johannes de Doper gaat het
dus om een werkelijke ommekeer, een radicale verandering van gezindheid:
afwending van de zonde, toewending tot God. Dat betekent met alle ‘afgoden’
waarmee men zijn leven meent te verzekeren en te vullen afrekenen en bij God
alleen zin en levensoriëntatie zoeken. Bekering, geloof en vertrouwen zijn dus
drie aspecten van een en dezelfde zaak.
Boete
veronderstelt op de eerste plaats berouw. Berouw is de smart van de ziel en de
afschuw over de begane zonde met het voornemen, voortaan niet meer te zondigen.
Dit berouw moet het hart treffen, het gemoed bewegen en ons diep doordringen
van droefheid. Het kan als volmaakt worden beschouwd als het door de ons door
God geschonken liefde wordt gedragen. Een dergelijk berouw heeft de kracht de
dagelijkse zonde te vergeven; het schenkt ook de vergiffenis voor de zware
zonden mits dit berouw met het vaste voornemen is verbonden de zware zonden in
het boetsacrament te belijden. Zoals boven gezegd is berouw op grond van
verwerpelijkheid van de zonde of vrees voor eeuwige verdoemenis of andere
straffen niet volmaakt. Deze toestand kan wel een eerste aanzet zijn die door
de genadegave van God in de sacramentele absolutie (vrijspraak)volmaakt wordt.
Laten we ons in deze weken leiden
door het dagelijks terugkerende vers (Ps 50 [51], 19) in de Noon:
Sacrificium
Deo spiritus contribulatus, cor contritum et humiliatum, Deus, non despicies.
Een offer voor God is een
vermorzeld gemoed, een verbrijzeld en deemoedig hart, God, versmaadt Gij niet!