Lezingen van het Lezingenofficie
Augustinus leest Paulus, fresco van Benozzo Gozzoli
(1420-1497)
Eerste lezing
Uit het boek Leviticus 8,1-17;9,22-24
De Heer zei tegen Mozes:
‘Ontbied Aäron en zijn zonen, haal de priesterkleding, de zalfolie, een stier
voor het reinigingsoffer, twee rammen en een mand met ongedesemd brood, en roep
het hele volk bijeen bij de ingang van de ontmoetingstent.’ Mozes deed wat de
Heer hem had opgedragen. Toen de hele gemeenschap zich bij de ingang van de
ontmoetingstent verzameld had, zei Mozes tegen hen: ‘Wat er nu gedaan wordt,
gebeurt in opdracht van de Heer.’ Mozes liet Aäron en zijn zonen bij zich komen
en waste hen met water. Daarna trok hij Aäron de tuniek aan, bond hem de gordel
om en trok hem het bovenkleed aan. Hij bond hem de priesterschort om, maakte
die vast met de bijbehorende band en deed hem de borsttas voor, waarin hij de
twee orakelstenen legde. Hij deed hem de tulband om en plaatste aan de voorkant
daarvan de gouden rozet, de heilige diadeem, zoals de Heer hem had opgedragen.
Toen nam Mozes de zalfolie en zalfde daarmee de tabernakel en alles wat zich
erin bevond, en heiligde dat. Hij besprenkelde het altaar zevenmaal met de olie
en zalfde ook alles wat bij het altaar hoorde, evenals het wasbekken en het
onderstel. Zo heiligde hij alles. Hij goot een deel van de olie over het hoofd
van Aäron en zo, door hem te zalven, heiligde hij hem. Daarna liet Mozes de
zonen van Aäron bij zich komen. Hij trok hun een tuniek aan, deed hun een
gordel om en bond hun een hoofddoek om, zoals de Heer hem had opgedragen. Toen
liet hij de stier voor het reinigingsoffer bij zich brengen. Aäron en zijn
zonen legden hun hand op de kop van de stier. Mozes slachtte het dier en streek
met zijn vinger wat bloed aan de horens van het altaar. Zo reinigde hij het
altaar van zonde. De rest van het bloed goot hij uit aan de voet van het
altaar, dat hij door deze verzoeningsrite heiligde. Hij nam al het vet rond de
ingewanden, de kleinste lob van de lever en de beide nieren met het niervet, en
verbrandde alles op het altaar. De huid en het vlees van de stier en de inhoud
van de ingewanden liet hij buiten het kamp verbranden, zoals de Heer hem had
opgedragen. Daarna strekte hij zijn handen naar het volk uit en zegende het.
Nadat Aäron de offers had opgedragen, daalde hij af van het altaar en ging hij
samen met Mozes de ontmoetingstent binnen. Toen ze weer buitenkwamen, zegenden
ze het volk. Daarop verscheen de majesteit van de Heer aan het verzamelde volk.
Een felle vlam kwam uit het heiligdom en verteerde het brandoffer en het vet op
het altaar. Toen het volk dat zag, begon het te jubelen, en iedereen wierp zich
ter aarde.
Tweede lezing
Uit de verhandeling van de
heilige Augustinus, bisschop van Hippo († 430), over het Evangelie van Johannes
(Tract. 34, 8-9: CCL 36, 315)
Christus, de weg naar het licht, de waarheid en het leven
De Heer sprak: ‘Ik ben het
licht van de wereld. Wie Mij volgt, dwaalt niet rond in de duisternis, maar zal
het licht van het leven bezitten’ Met deze woorden heeft Hij enerzijds iets
bevolen, anderzijds iets beloofd. Laten wij daarom doen wat Hij bevolen heeft,
opdat wij niet schaamteloos verlangen naar wat Hij beloofd heeft, en opdat Hij
bij zijn oordeel ons niet hoeft te zeggen: hebt gij gedaan wat Ik bevolen heb,
zodat gij nu durft vragen wat Ik beloofd heb? Als wij dan vragen: wat hebt gij
bevolen, Heer onze God? Dan is zijn antwoord: dat gij Mij zoudt volgen. Gij
hebt om een levensraad gevraagd. Voor welk leven anders dan waarover gezegd is:
‘Bij U ontspringt de bron die leven geeft’.
Laten wij het dus nu doen en
de Heer volgen; laten wij de boeien losmaken waardoor wij verhinderd worden Hem
te volgen. En wie is er in staat zulke knopen te ontwarren tenzij Hij helpt tot
wie gezegd is: ‘Gij hebt mijn boeien geslaakt’? En over wie een andere psalm
zegt: ‘De Heer geeft geboeiden de vrijheid, de gebrokenen richt Hij weer op’.
En wat volgen zij die
bevrijd en opgericht zijn, anders dan het licht van wie zij horen: ‘Ik ben het
licht van de wereld. Wie Mij volgt, dwaalt niet rond in de duisternis’? Want de
Heer verlicht de blinden. Wij worden dus nu verlicht, zusters en broeders, wij
die de oogzalf van het geloof hebben. Want eerst kwam voor ons zijn speeksel,
vermengd met aarde, waarmee Hij de blindgeborene zalfde. Ook wij zijn uit Adam
als blinden geboren, en hebben Hem die ons verlicht, nodig. Hij vermengde
speeksel met aarde: ‘Het Woord is vlees geworden, en heeft onder ons gewoond’.
Hij vermengde speeksel met aarde; er is daarom voorzegt: ‘Waarheid is
ontsproten uit de aarde’. Hijzelf echter zei: ‘Ik ben de weg, de waarheid en
het leven’.
Van die waarheid zullen wij
genieten, wanneer wij Hem van aangezicht tot aangezicht zullen zien, want ook
dit is ons beloofd. Wie zou dit durven verhopen als God zich niet verwaardigd
had het toe te zeggen of te geven?
Wij zullen Hem zien van
aangezicht tot aangezicht. De Apostel zegt: ‘Thans ken ik slechts ten dele,
thans zien wij in een spiegel onduidelijk, maar dan van aangezicht tot
aangezicht’. En Johannes, de apostel, zegt in zijn brief: ‘Geliefden, nu reeds
zijn wij kinderen van God, en wat wij zullen zijn is nog niet geopenbaard. Maar
wij weten dat, wanneer het zich openbaart, wij aan Hem gelijk zullen zijn,
omdat wij Hem zullen zien zoals Hij is’. Dat is een grote belofte!
Als ge Hem bemint, volg Hem
dan na. Ik bemin, zegt ge, maar langs welke weg moet ik Hem volgen? Wanneer de
Heer, uw God, u gezegd zou hebben: Ik ben de waarheid en het leven, dan zoudt
gij voorzeker, strevend naar de waarheid en vol verlangen naar het leven, de
weg zoeken waarlangs gij daartoe kunt komen. Dan zult gij tot uzelf zeggen: de
waarheid is iets groots, het leven is iets groots; was er maar een weg
waarlangs ik daartoe kon komen!
Ge vraagt naar de weg?
Luister naar Hem die eerst zegt: ‘Ik ben de weg.’ Voordat Hij u zegt waarheen
de weg leidt, heeft Hij eerst de weg getoond. ‘Ik ben de weg’, zei Hij. De weg,
maar waarheen? Naar ‘de waarheid en het leven’. Eerst zei Hij hoe gij er kunt
komen, daarna waarheen gij moet gaan. Ik ben de weg, Ik ben de waarheid, Ik ben
het leven. Terwijl Hij bij de Vader verblijft, is Hij de waarheid en het leven;
door het vlees aan te nemen is Hij de weg geworden.
U wordt niet gezegd: geef u
moeite om de weg te vinden, opdat ge de waarheid en het leven zult bereiken;
neen, dat wordt u niet gezegd. Sta op, luie mens! De weg komt zelf naar u toe,
en heeft u die sliep, uit de slaap gewekt; maar als Hij u opgewekt heeft, sta
dan op en wandel.
Misschien probeert gij al te
wandelen maar kunt ge nog niet, omdat uw voeten pijn doen. Waarom doen uw voeten
pijn? Hebben ze misschien op bevel van uw hebzucht over ruwe wegen gelopen?
Maar het woord van God heeft ook kreupelen genezen. Ge zegt: ik heb wel gezonde
voeten, maar ik zie niet precies de weg. Hij heeft ook blinden het licht
gegeven.