zaterdag 28 mei 2016

Cardinal Newman Jesus our Daily Sacrifice


Our Lord not only offered Himself as a Sacrifice on the Cross, but He makes Himself a perpetual, a daily sacrifice, to the end of time. In the Holy Mass that One Sacrifice on the Cross once offered is renewed, continued, applied to our benefit. He seems to say, My Cross was raised up 1800 years ago, and only for a few hours—and very few of my servants were present there—but I intend to bring millions into my Church. For their sakes then I will perpetuate my Sacrifice, that each of them may be as though they had severally been present on Calvary. I will offer Myself up day by day to the Father, that every one of my followers may have the opportunity to offer his petitions to Him, sanctified and recommended by the all-meritorious virtue of my Passion. Thus I will be a Priest for ever, after the order of Melchisedech—My priests shall stand at the Altar—but not they, but I rather, will offer. I will not let them offer mere bread and wine, but I myself will be present upon the Altar instead, and I will offer up myself invisibly, while they perform the outward rite. And thus the Lamb that was slain once for all, though He is ascended on high, ever remains a victim from His miraculous presence in Holy Mass under the figure and appearance of mere earthly and visible symbols. {204}

Let us pray for all who day by day have calls upon us.

My Lord Jesus Christ, Thou hast given me this great gift, that I am allowed, not only to pray for myself, but to intercede for others in Thy Holy Mass. Therefore, O Lord, I pray Thee to give all grace and blessing upon this town and every inhabitant of it—upon the Catholic Church in it, for our Bishop, and his clergy, and for all Catholic places of worship and their congregations. I pray Thee to bless and prosper all the good works and efforts of all priests, religious, and pious Catholics—I pray for all the sick, all the suffering, all the poor, all the oppressed—I pray for all prisoners—I pray for all evil doers. I pray for all ranks in the community—I pray for the Queen and Royal Family—for the Houses of Parliament—for the judges and magistrates—for all our soldiers—for all who defend us in ships—I pray for all who are in peril and danger. I pray for all who have benefited me, befriended me, or aided me. I pray for all who have asked my prayers—I pray for all whom I have forgotten. Bring us all after the troubles of this life into the haven of peace, and reunite us all together for ever, O my dear Lord, in Thy glorious heavenly kingdom.

"Lauda Sion" (Sequence) for Solemnity of Corpus Christi

Collectegebed 9e zondag door het jaar - Geef alles wat ons heilzaam kan zijn


I n l e i d i n g
Het Nederlandse begrip providentieel, afgeleid van de Latijnse term providentia omvat –op God toegepast – de betekenissen van het vooraf absolute zien en het weten van wat nog moet komen alsook het treffen van die “maatregelen” die het uiteindelijke heil van de schepselen ten goede komen.
De schepping heeft haar eigen goedheid en volmaaktheid, maar ze is niet geheel voltooid uit de handen van de Schepper gekomen. Ze is geschapen in een staat van op-weg-zijn ('in statu viæ') naar een nog te verwachten, uiteindelijke voltooiing, waartoe God haar bestemd heeft. Wij noemen de beschikkingen waarmee God zijn schepping naar deze volmaaktheid leidt, goddelijke voorzienigheid. (Katechismus van de Katholieke Kerk [KKK] 302. En samengevat: De goddelijke voorzienigheid bestaat uit de beschikkingen waardoor God met wijsheid en liefde al de schepselen naar hun uiteindelijk doel leidt. (KKK, 321)”. “Gods voorzienigheid faalt nooit [niet] in haar beschikkingen” vertaalt het Nederlands Altaarmissaal terecht.
Gods voorzienigheid wil niet anders dan het geluk van de mens, zij kent de weg daartoe en leidt de dingen op de beste en voor de mens betrouwbare manier.
God weet wat de mens kan schaden. Het collectegebed van deze zondag vraagt Hem van ons af te wenden wat ons nadeel kan berokkenen. In de kennis van God ligt wat de mens tot heil strekt: de oratie roept God aan ons alles te schenken wat goed voor ons is.
Wij geloven dat God alles weet en in zijn liefde alles ten goede leidt, nochtans heeft Hij ons zelf geleerd erom te bidden. Voor de mens is bidden immers noodzakelijk omdat hij tegenover de alles schenkende Liefde staat. Het gebed is ten diepste reeds erkenning van deze liefde. Het vertrouwen daarop, het eerste ontkiemen van wederliefde.
T e k s t
Missale Romanum 1962 en 1970
Deus, cuius providentia in sui dispositione non fallitur,
te supplices exoramus,
ut noxia cuncta submoveas,
et omnia nobis profutura concedas
.
Altaarmissaal Nederlandse Kerkprovincie
God, uw voorzienigheid faalt nooit in haar beschikkingen.
Wij bidden U:
wend van ons af wat kan schaden
en geef alles wat ons heilzaam kan zijn.
Werkvertaling
God, wiens voorzienigheid in haar beschikking niet faalt,
wij bidden U smekend / ootmoedig,
dat Gij al hetgeen [ons] schaadt [van ons] afwendt
en alles wat ons nuttig zal zijn verleent.

L i t u r g i s c h e  a n t e c e d e n t e n 

In het Romeins Missaal van 1962 is dit collectegebed het openingsgebed van de 7e zondag na Pinksteren, MR 220.  Bij de liturgische hervormingen van het IIe Vaticaans Concilie bleef het behouden en kreeg in de Novus Ordo zijn plaats in het misformulier van de 9e zondag door het jaar. De oratie is afkomstig uit het Sacramentarium Gelasianum Vetus, 1186, eerste helft 8e eeuw alsook uit andere oude manuscripten.
S t r u c t u u r a n a l y s e  e n  s t i j l f i g u r e n
1.Deus, cuius providentia in sui dispositione non fallitur,
2.te supplices exoramus,
3.ut noxia cuncta submoveas,
et omnia nobis profutura concedas
.
Ad 1
Deus,  anaklese in de vocativusvorm aan de spits van de oratie: met de aanroeping Deus is alles  gezegd over de relatie tussen bidder en Degene tot Wie wordt gebeden. De anaklese wordt gevolgd door de relatieve bijzin die een goddelijke eigenschap en een bestendige heilsdaad memoreert en die tevens het motief vormt waarop de bede zich beroept. In de relatieve bijzin is providentia het subject met het prædicaat fallitur in de indicativusmodus vanwege de uitgedrukte feitelijkheid. Fallitur, 3e pers. enkelv. van het passivum van fallere, fefelli dat betekenissen heeft als: 1. Bedriegen, misleiden 2. Overtreden 3. Verborgen blijven. Cuius, genitivusvorm van het pronomen relativum qui. In sui dispositione, bijwoordelijke bepaling in de ablativusvorm: ablativus modi of instrumentalis geregeerd door het præpositum in.

Ad 2
Te supplices exoramus: de hoofdzin als opmaat naar de inhoudelijke bede met het verbum exoramus in de indicativus waarbij het præfix ex-, gekoppeld aan  –oramus een versterkend karakter heeft. De bijwoordelijke bepaling supplices benadrukt dit karakter nog extra. De vorm supplices is een nominativusvorm meervoud van het adiectief supplex, “smekend, nederig, ootmoedig, deemoedig”. Het adiectivum is op deze plaats zelfstandig gebruikt en mag vertaald worden als een substantivum, “smekelingen”. Men kan supplices praedicatief – oftewel dubbelverbonden –vertalen aangezien het zowel iets zegt over het onderwerp van het smeken (wij) als ook over de wijze waarop er gebeden wordt (als smekelingen): “als smekelingen bidden wij U.”
Ad 3
ut noxia cuncta submoveas,
et omnia nobis profutura concedas
.
Finale/doelaanwijzende of consecutieve/gevolgaanduidende bijzin klassiek  ingeleid door het voegwoord ut. Deze bijzin met de verba in de coniunctivusvorm vanwege het wenskarakter, is samengesteld uit twee nevengeschikte zinnen verbonden door de coniunctie / het verbindingswoord et.
Cuncta noxia, letterlijk: alle schadelijke dingen/omstandigheden. Object van het prædicaat submoveas in twee congruerende accusativusvormen. Noxia, meervoud onzijdig van de adiectivumvorm noxius, -a.-um: schadelijk, nadelig, schuldig en ook bij zelfstandig gebruik van de nominativus- en accusativusvormen meervoud:  schuld, misdrijf, zonde. Noxia moet niet verward worden met de substantivusvorm noxa, æ: schade, nadeel, misdrijf, schuld, straf. Bij het begrip cuncta noxia kan men zowel denken aan de schadelijke invloeden die ons van buiten treffen als aan de zonden en fouten die ons inwendig aangrijpen. Omnia profutura: object, samengesteld uit twee congruerende accusativusvormen, bij het prædicaat concedas. Nobis, bijwoordelijke bepaling in de dativusvorm (dativus commodi) splitst de zojuist genoemde bij elkaar horende accusativusvormen waardoor een hyperbaton ontstaat. Profutura: accusativusvorm meervoud onzijdig van het participium futuri activi van prosum, voordelig, nuttig zijn: werkwoordvorm die zowel bijvoeglijk als zelfstandig, zoals in dit geval, kan worden gebruikt.
In de stelling noxia cuncta, omnia…profutura is een chiasme te herkennen.
De H. Ambrosius van Milaan (+397) plaatste noxia and profutura meer dan eens naast elkaar (cf. Hexameron Dag 3, 9, 40; Dag 6, 4, 21; Exp. Lucam 2).
Cuncta en omnia zijn synoniemen.
V o c a b u l a r i u m
Blaise/Chirat (een dictionnaire van liturgisch Latijn in het Frans) geeft aan dat dispositio is “disposition providentielle”.  Het heeft te maken met Gods plan voor de redding van de mensen.  Vgl. ook de betekenissen van het Nederlandse begrip dispositie.
Fallo is een interessant  woord. De grondbetekenis is ”bedrog plegen (intransitief),  en (transitief) bedriegen, misleiden, om de tuin leiden, teleurstellen”.  Fallo wordt gebruikt om aan te geven dat dingen eenvoudig op een vergissing berusten of op bedrog.  Het kan ook betekenen “een fout maken” omdat iets aan de aandacht ontsnapt of eenvoudigweg niet bekend is. Fallo heeft dus te maken met misleiden, ontwijken, omzeilen, omheen gaan; verijdelen, dwarsbomen, tegenwerken, dwarsbomen; iets of iemand frustreren. In Latijnse conversaties is het niet ongewoon te zeggen nisi fallor, “tenzij ik ben misleid, tenzij ik mij vergis…”.
Submovere, movi, motum, betekent verwijderen,verdrijven.  Deze term werd gebruikt als het vijanden gold.  Summoveo is ook wat de oud-Romeinse civiele bodyguards, lictoren genoemd, deden. Lictoren, van ligare= binden, vastbinden, droegen bundels houten staven van berk of iep, de fasces, die een bijl insloten (buiten de grenzen van de Stad Rome). Fasces met rode lederen riemen werden door ambtenaren, de lictores, voor de magistraten en soms vóór de Vestaalse Maagden uit gedragen. Het aantal lictoren dat een persoon had hing af van diens belangrijkheid. De lictoren hadden de taak het volk van een bepaalde plaats te verwijderen om plaats et maken voor het passeren van de VIPs. Dus submoveo kan ook betekenen: “iemand uit de weg ruimen” of “verjagen, verwijderen, verbannen”. De fasces waren een symbool van de Republiek Rome. De staven waren symbolisch voor de "Macht van het Straffen"; de bijl symboliseerde de "Macht van het beschikken over leven en dood".
Ook wordt op het woord fasces de term “fascisme” teruggevoerd. Voorts komen dit symbool veelvuldig voor in Washington DC en andere bestuurscentra in de VS, welke een constitutionele republiek is. Dit symbool vindt men ook op het embleem van de Ridders van Columbus. In de Neo-classicistische periode duikt het symbool weer op aan gevels en op monumenten, zoals onderstaande foto laat zien. 


Stadhuis Gouda, een huis van bestuur en  rechtspraak: marmeren relief met lictorenbundels,
de rand met acanthusmotief

Het werkwoord supplicare en de connotaties suplicatio, “smeking, deemoedig gebed, plechtig smeekgebed”, het bijwoord suppliciter, en het onzijdige substantief supplicium, “smeekbede, smeekoffer, maar ook doodstraf, straf, lijden, pijn, foltering, samengesteld uit het voorzetsel sup/sub- en –plic… , wijzen plastisch op de houding van een smekeling: in gebogen deemoedige houding, geknield en onderdanig, met een, als het ware “gevouwen” of “geplooid” lichaam waarbij de smekeling dikwijls de knieën van degene die hij smeekt vast omklemd houdt.
Het is niet mogelijk om langs Gods plan heen te gaan of het te omzeilen. Waarom zouden wij het willen proberen, gegeven het feit wie God is en wie wij zijn. God weet wie wij zijn en wat wij nodig hebben, veel beter dan wij ooit onszelf kunnen kennen. Hij voorziet al onze zonden en de vele fouten, alles wat we zeggen en doen ligt in Zijn eeuwige plan. Hij heeft het zo beschikt om uit het kwaad, waarvoor wij alleen verantwoordelijk zijn het goede te trekken.
Het is goed voor ons er aan te denken elke dag een acte van geloof te stellen, hetgeen een goed Trinitair gebed is.

Sint Augustinus over Gods Voorzienigheid
Gods Hand is het beste houvast.
“Werp al uw kommer op de Heer en hoop op Hem, Hij zal voor u zorgen! [Ps 55,23]. Waarin wilt u voor u zelf zorgen? Waarin wilt u voor u zelf voorzien? Hij die u heeft gemaakt, zorgt voor u. Hij die voor u zorgde voordat u bestond, zal Hij nu niet zorgen, dat u nu reeds bent, wat Hij wilde dat u zou zijn?...Met zijn gaven troost Hij u, opdat u het zou volhouden; terwijl Hij deze van u wegneemt tuchtigt Hij u, opdat u niet verloren gaat. De Heer zorgt voor u:  wees dus zonder zorgen! Hij die u heeft gemaakt, draagt u; dus val niet uit de hand van uw Meester! Valt u uit de hand van uw Meester, dan breekt u. Dat u echter in de hand van uw Meester mag blijven is te danken aan Zijn goede Wil. Zeg tot Hem: “Mijn God heeft mij gewild en wil zelf mij dragen, en zal zelf mij vasthouden”.  Werp u in Hem,  geloof niet als een dwaas dat u hals over kop naar beneden stort: nee, zo mag het u niet toeschijnen! Hij heeft gezegd: “Hemel en aarde breng Ik tot vervulling”. Nooit heeft Hij zich van u verwijderd; verwijder u zich ook niet van Hem, verwijder u zich niet van u zelf!”
[Ex Enarr. in Ps. 39,18  (27)]

Petrus Chrysologus
Vertrouwen op de ware Stuurman.
“De kunst van het sturen wordt niet bij heldere hemel beproefd, maar bij storm en onweer. Is de hemel helder, dan kan ook de jongste scheepsmaat aan het roer staan; maar wanneer de stormen hevig woedden, is de kunst van de eerste stuurman vereist. Toen de leerlingen zagen dat de scheepslui tevergeefs zwoegden, dat de zee tegen hen woedde, dat de vloed hen mee zou sleuren naar de ondergang, dat de wervelwinden tegen hen te keer gingen toen fluisterden zij van angst tot de Bestuurder van het heelal zelf, tot de Stuurman van de wereld, tot de Heer van de elementen, en smeekten Hem de golven tot bedaren te willen brengen, het gevaar te niet te doen, de vertwijfelden te redden. Pas op het moment dat een louter bevel van Zijn kant de zee kalmeerde, de winden verdreef, de wervelwinden krachteloos maakte, de rust deed terugkeren, toen erkenden, geloofden en beleden allen die met Hem in de boot zaten, Hem als Heer van het heelal”.

[Preek over het Evangelie van Mattheus 19]

H. Petrus Canisius [1521-1597]: Vijftien voorrechten der H. Maagd


Haar vijfde voorrecht is haar wonderlijke Opdracht: toen zij n.l. pas drie jaar oud, zichzelf in de Tempel opdroeg. Daar heeft zij allen tot stichting gestrekt; en immer getoond: dat ze God was toegewijd en heilig in alles, voortgaand van deugd tot deugd.
  
Haar zesde voorrecht is: haar buitengewone maagdelijkheid. Maria’s ongereptheid naar ziel en lichaam was volmaakter dan die van andere maagden. De H. Maagd, zij alléén de Maagd der maagden, was de éérste die aan de miskenning der maagdelijkheid een einde heeft gesteld: door de maagdelijkheid lief te hebben en tot haar deel te verkiezen met de bezegeling van een gelofte.
Alle maagden worden door háár overtroffen in zuiverheid, en ze overtreft allen ook door vruchtbaarheid: want in niet één enkele maagd buiten háár, werd deze met de zuiverheid verbonden aangetroffen!

Ook overtreft zij allen door haar invloed: door haar voorbeeld immers heeft zij als het ware andere maagden te voorschijn geroepen en tot haar navolging aangespoord: “Achter haar worden maagden tot den Koning geleid.” Zij is de Maagd zonder weerga, die maagd was vóór,  tijdens en ná haar baren!

Johannes Ruusbroec, mysticus *1293 Ruisbroek - + 1381 Klooster Groenendaal De kloosterling draagt Christus’ kleed 3

Johannes Ruusbroec, mysticus
*1293 Ruisbroek - + 1381 Klooster Groenendaal

De kloosterling draagt Christus’ kleed 3

2. Christus’ inwendig kleed

2) Zuiverheid. Om Christus te volgen moet men niet alleen de wereld versmaden, maar ook zijn eigen zinnelijke natuur versterven. “Een ander kleed geeft Christus aan zijn leerlingen, die zichzelf versmaden en hun zinnelijke natuur overwinnen om zijn geboden en zijn raden op te volgen in een inwendig geestelijk leven. En dit (ander) kleed is van drie kleuren samen geweven en het heet: reinheid van ziel, van lichaam en van geest; reinheid in het lichaam, zuiverheid in het hart en puurheid in de geest” (ib., 139). Hier weidt Ruusbroec vrij uitvoerig uit over deze drie graden van zuiverheid en over de harde strijd, die deze deugd in haar perfectie vergt. En zo gaat hij ongemerkt over van het beeld van het kleed, naar dat van de wapenrusting, die ons in die strijd moet beschermen. Het is een herinnering aan St.-Paulus’ woord: “Trekt Gods wapenrusting aan” (Ef 6,11-17).  En daar Ruusbroec de ‘wapenen Christi’, nl. zijn passie en dood, als voornaamste strijdmiddelen beschouwt, gaat hij in zijn beeldspraak nog verder in St.-Paulus’ geest doordenken op het “gedurig de stervensnood (d.i. het lijden en de dood) van Jezus in ons lichaam omdragen” (2 Kor 4,10).
“Onze natuur zal natuur blijven zolang als wij leven in de tijd. Daarom moeten wij ons wapenen met de wapens van onze Heer Jezus Christus waarmede Hij ons verlost heeft van onze  vijanden en van de eeuwige dood. Wij zullen ons daarin met recht verheugen, en zijn Naam dragen in onze memorie en in ons hart, met lust en liefde: zijn eeuwige geboorte uit zijn Vader, zijn tijdelijke geboorte uit Maria zijn Moeder, zijn gezegend leven als Godmens; zijn heilige leer, zijn ootmoedig dienen tot de dood toe; zijn lijden en bloedstorten, zijn sterven, zijn glorieuze verrijzenis en zijn wondervolle opklimming boven alle hemelen; daar zullen wij Hem volgen en onze inwendige knieën buigen met eeuwige eerbied voor Hem en voor zijn hemelse Vader. Op die manier zullen wij alle vreemde fantasieën overwinnen, alsook alle nutteloze gedachten en onkuise beelden” (ib.141).
Dit vullen van ons geheugen met de overweging van Christus’  levensmysteries om de plaats te ontnemen aan wat vreemd, verstrooid of vertroebeld is, dat is, in zich, inwendig, Christus’  kleed en wapenrusting dragen; dat is Christus’ eigen inwendig leven meeleven. “ Indien wij Christus als God en mens gebeeld in ons hart dragen, en wel Christus gekruisigd, gemarteld, levend en stervend van liefde om onzentwille, dan leeft Hij in ons en wij in Hem. Zo overwinnen wij vlees en bloed, de wereld, de vijand en al zijn bekoringen” (ib. 143).
Terloops mogen wij hier wel opmerken hoezeer Ruusbroec de nadruk legt op de voortdurende overweging, het voor ons geheugen tegenwoordig stellen van Christus’  leven, waarvan de Navolging van Christus zegt: “ Ons voornaamste streven moet zijn: ons in het leven van Jezus Christus te verdiepen” (I, 1, 3; vert. Wijdeveld), en wat Ruusbroec hier en elders noemt: Christus in zijn hart gebeeld dragen. Hierin heeft hij ook de modernste psychologen niets te benijden, waar zij de ‘motiefvorming’ aanbevelen om de wil tegen de neiging naar het boze te sterken: het paraat houden van positieve redenen, die bewegen ten goede – motief is ‘beweeg’-reden – en dus afkeren van het kwaad.
Voornamer nog is het hier te wijzen op de geweldige sprong, die Ruusbroec nu zonder schijnbare overgang maakt van het innige naar het godschouwende leven. Al is inderdaad het innige leven als het voor kloosterlingen meest geëigende, als het normale gedacht, toch stijgt Ruusbroec hier, zoals zo vaak, ineens naar veel hoger: wie in de onthechting, de reinheid en de verloochening trouw gevorderd is, zal wellicht zulk een leegheid, vrijheid, blootheid, beeldeloosheid in zijn geest bereiken, dat, zoals het luchtledige de lucht inzuigt, zo ook zijn puurheid de instorting van het passief te ontvangen schouwend leven in beantwoording van Gods genade vermag aan te trekken.

Voor het schouwend leven wordt hier door Ruusbroec als voorwaarde gesteld de ‘puurheid van geest’, boven de voornoemde beschouwingswijze en de door aanbevolen zinnelijk waarneembare voorstellingen, ‘beelden’ van Christus als mens, om bij Christus als God te verwijlen: “Boven dit alles moeten wij trachten te bezitten een ongebeeld, bloot gezicht, in goddelijk licht, tot de eeuwige Waarheid, die Christus is: daar is dan reinheid van harte en puurheid van geest geheel volbracht. Daar moeten wij God beschouwen, en Christus zal ons kleden met het kleed der zuiverheid, dat Hij zelf is. Kuis leven doet ons op de Engelen gelijken: het is de raad van God, de tweede van wie in de kloosterstaat leven. Wie die gelofte doet en ze wel onderhoudt, hetzij binnen hetzij buiten het klooster, die doet Christus aan: Christus’ leven is zijn inwendig habijt” (XII B., IV, 142).

vrijdag 27 mei 2016

Liturgia Horarum Sacramentsdag "een bijzonder aandenken aan de alles overtreffende liefde van onze Verlosser"

Uit de apostolische constitutie van paus Urbanus IV († 1264) over de instelling van het feest van Sacramentsdag

Dit eerbiedwaardige sacrament is een bijzonder aandenken aan de alles overtreffende liefde van onze Verlosser.
Alvorens uit deze wereld over te gaan naar de Vader, is onze Verlosser, de Heer Jezus Christus, toen het uur van zijn lijden op handen was, aan tafel gegaan. Als voedsel heeft Hij zijn lichaam gegeven en als drank zijn bloed. Zo heeft Hij het hoogverheven en glorievolle sacrament van zijn lichaam en bloed ingesteld ter gedachtenis aan zijn dood. Want telkens als wij dit brood eten en de beker drinken, verkondigen wij de dood des Heren. Bij de instelling van dit heilzaam sacrament heeft Hijzelf tot de apostelen gezegd: ‘Doet dit tot mijn gedachtenis’ (Lc. 22, 19), want Hij wilde dat dit verheven en eerbiedwaardig sacrament voor ons een bijzonder aandenken zou zijn aan de alles overtreffende liefde waarmee Hij ons heeft bemind.
Volkomen terecht wordt deze gedachtenis gevierd en gedenken wij zonder ophouden dat onze dood is gedood, onze ondergang door het sterven van het leven zelf is ten ondergegaan en de levensboom van het kruis heilzame vruchten voor ons heeft voortgebracht.
O onmetelijkheid van goddelijke liefde, overmaat van Gods goedheid, overvloed van zijn vrijgevigheid! De Heer heeft ons immers geschonken wat Hem toebehoorde: alles heeft Hij aan ons onderworpen en voor onze voeten gelegd, en over heel de aardse schepping heeft Hij ons de heerschappij gegeven. Bovendien adelt en verheft Hij de mens door het dienstwerk van de engelen, want zij zijn allen dienende geesten, uitgezonden voor een heilig dienstwerk ten behoeve van hen voor wie het heil is weggelegd.
En hoewel zijn milddadigheid jegens ons zo overvloedig was, is Hij nog verder gegaan: Hij heeft ons de rijkdom van zijn liefde op bijzondere wijze willen tonen en zichzelf aan ons geschonken, Hij heeft alle grenzen van goedheid en liefde overschreden en zichzelf als voedsel gegeven. Hoe uitzonderlijk en wonderbaar is die vrijgevigheid welke de schenker maakt tot gave en de gave in niets doet verschillen van de schenker!
De Verlosser heeft zich dus aan ons als voedsel gegeven, opdat de mens die door te eten ten val was gekomen, ook door te eten zou opstaan ten leven: door de vrucht van de boom des levens was de mens gevallen, door de vrucht van de levensboom is hij weer opgericht. Aan de ene boom hing het aas van de dood, aan de andere hing het voedsel ten leven. Wat aan de ene hing, veroorzaakte letsel, het eten van de andere leidde tot herstel. Het eten verwondde en het eten bracht genezing. Waar de wond werd geslagen, openbaarde zich ook het geneesmiddel. Waar de dood dreigde, daar verscheen ook het leven. Over het eten van het ene wordt immers gezegd: ‘Op de dag dat ge daarvan eet, moet ge sterven’ (Gen. 2, 17). Maar over het andere staat er geschreven: ‘Wie dit brood eet, zal in eeuwigheid leven’ (Joh. 6, 58).

Alvorens uit deze wereld over te gaan naar de Vader, heeft Jezus ter nagedachtenis aan zijn dood het sacrament van zijn lichaam en bloed ingesteld met de woorden: doet dit tot mijn gedachtenis.
Zijn lichaam heeft Hij als voedsel gegeven en zijn bloed als drank.
Met de woorden: doet dit tot mijn gedachtenis.

The Language Of Adoration Audrey English

Almighty and eternal God... Omnipotent God... God of power and might...

These terms of address belonging to the ordinary language at the beginning of prayers are now to be used in new translations of the Lectionary. Such terms are an attempt to recognise the infinite greatness of God and to pay due tribute to our Creator.

Words used to address God are the human way of expressing what cannot be expressed, the ineffable. Our knowledge of God is limited to our human understanding, elevated and deepened by sanctifying grace, raised to the level of union or mystical marriage in those saints who reach the highest form of contemplation. Just as human knowledge is limited, so human language can never adequately represent our understanding of God, of the divine essence, of the divine attributes. So we use words which are negative ... "uncreated", "infinite" ... we say that God is eternal, that is, without beginning and without end; we use similes with "like" or "as", metaphors such as "Sun of Justice", "Fountain of Mercy", words which are relative "more good than...greater than..."

Words are important because they are used to represent concepts. When words fall into disuse, the concepts they represent may come to be forgotten. When such words are part of our everyday vocabulary, we may be more readily moved to ponder on their meaning.

In addressing God as omnipotent , we recognise his role as Creator and our place as creatures. Because he is the Creator, honour and reverence are due to God. Adoration and praise, the first act of religion, are essential obligations on human beings. Throughout the ages, all peoples no matter how dimly, have recognised this obligation and paid tribute to the one God or, mistakenly, to the many gods they believed had power to intervene in their lives. The only one who refuses to pay this tribute is the fool who in his heart says there is no God.

"To adore God is to praise and exalt him and to humble oneself, as Mary did in the Magnificat, confessing with gratitude that he has done great things and holy is his name."1 Mary, our model, teaches us to make the act of adoration our top priority in the very first words of the Magnificat: "My soul glorifies the Lord...""

"To adore God is to acknowledge, in respect and absolute submission, the "nothingness of the creature" who would not exist without God."2 Humility is the recognition of our total dependence on God. Meditating on the omnipotence of God should lead to true humility. When Mary says that all generations will call her blessed, she recognises that this grace is due to God alone: "He who is mighty has done great things unto me..."

God manifests his omnipotence not only through his creative power but also through his conservative power. As we say "Almighty God", we pay tribute to the love which he pours on us unceasingly, sustaining us by his Providence, enabling us to function, allowing us to freely exercise our will.

"Almighty and everliving God" - the words elevate our minds to consider God's love in sustaining us through every moment of our life. As St.Paul told the Athenians " He is not far from every one of us. For in him we live and move and are'.3 In him alone are essence and existence identified. He alone IS his own existence. "I am who am" God said to Moses. We who are contingent beings, who can be and be not, need to be aware of the constant presence of God in our lives and pay tribute to his creative love, to his enduring love, to his Providence.

"What shall I render the Lord for what he has given to me? I will take up the chalice of the Lord and call on the name of the Lord." Adoration and praise are offered most perfectly through sacrifice. The Holy Sacrifice of the Mass is the most excellent way in which we can pay homage to God by offering the most perfect of victims, his only Son, our Saviour and, together with him, by offering ourselves, our lives as a living sacrifice.

Through revelation God has told us of his infinite love for us, and he has commanded us to love him. In obeying this command we merit our salvation and fulfil the purpose of our creation, "to know, love and serve God and merit eternal life." St.Augustine, reflecting on the goodness of God who desires our love, exclaims: "What is man that you would be loved by him? And if he loves you not, you threaten him with heavy punishment - Is it not punishment enough that I love you not?" 4

God's goodness is evident in this that he has identified his own glory with our eternal happiness. In the prayer of adoration the focus is on the prime concern, the glory of God. Christ, the perfect adorer, in teaching the Our Father, teaches us to put the glory of God first and foremost. The first petition, "hallowed be Thy name" is "a blessing of adoration before it is a supplication. For it is the glory of God that we should recognize him as Father. We pray that his honour and glory be constantly in our minds, in our hearts, on our lips, that we may glorify him internally and externally, that we may celebrate his praises. We give him thanks for having revealed his name to us, for the gift of believing in it, and for the indwelling of his Presence in us."5

When we pray to Our Father in heaven, our hearts and souls are elevated to contemplate the power and majesty of the Divinity whose dwelling place is in heaven, which we see as transcending the visible world, excelling in beauty, splendour, majesty.

At the end of every prayer, the doxology "Glory be to the Father...."expresses the desire to praise God "through the essential and eternal glory which is in himself". We ask that "God should be forever glorified with the glory that he had before all creatures in his infinite eternity and eternal infinity."6

Wonder and awe at the infinite distance between creator and creature should not, however, make us fearful of approaching God. The love and protecting care he manifests through his Providence, the mercy he offers are the attributes of the most perfect of fathers. When Jesus teaches us to pray, he begins with "Our Father", a name indicative of tender love, a name which inspires us with love and confidence. Christ has revealed to us the overwhelming love of God who gifts us with his intimate presence through the divine indwelling. A soul with sanctifying grace is the temple of the Holy Spirit, we can adore the living God and contact him in silent prayer at any time, in the inmost depth of our being.

St.Thomas shows us how to praise God with a heart full of love when he contemplates the Blessed Eucharist. In the opening words of the Adoro Te devote, the word "devoutly" expresses the depth and intensity of the act of adoration together with the intimate love and passionate fervour of the loving soul.

The prayer of adoration moves us to grow in faith, hope and charity, the theological virtues whose object is God. Reflecting on the infinite power of God increases our faith, for God is Truth, the infallible truth who can neither be deceived nor deceive us. We must necessarily believe what he says and fully acknowledge his authority. This belief should increase our hope for he has promised us his grace in this life and eternal happiness in the next and he is almighty, merciful, loving. It should increase our charity, how can we fail to respond in love to the infinite love of our Creator, of our Saviour, of our Sanctifier?

Speaking the language of adoration, meditating on the infinite greatness and power of our Creator and our Father, will elevate our mind and move our will to glorify the God who is most holy and in doing so, we merit our salvation.

1 Catechism of the Catholic Church, 2097
2 ibid.,
3 Acts, 17
4 Confessions, c.5
5 CCC, 2781
6 St.Francis de Sales, Treatise on the Love of God, Book 12


Met dank overgenomen van het Centre for Thomistic Studies

Anima Christi, sanctifica me



Anima Christi, sanctifica me.
Corpus Christi, salve me.
Sanguis Christi, inebria me.
Aqua lateris Christi, lava me.
Passio Christi, conforta me.
O bone Iesu, exaudi me.
Intra tua vulnera absconde me.
Ne permittas me separari a te.
Ab hoste maligno defende me.
In hora mortis meae voca me.
Et iube me venire ad te,
ut cum Sanctis tuis laudem te in saecula saeculorum. Amen.

Johannes Ruusbroec, mysticus *1293 Ruisbroek - + 1381 Klooster Groenendaal

De kloosterling draagt Christus’ kleed 2

2. Christus’ inwendig kleed

Ruusbroec onderscheidt hier duidelijk een tweevoudig ‘kleed’: het ene Christus’ gezag; het
tweede Christus’ geest.
Met het eerste waren de apostelen bekleed krachtens hun uitverkiezing tot authentieke getuigen van Christus’ leer en voortzetters van zijn hogepriesterlijke macht, die zijn Persoonlijkheid in volheid bezat en aan zijn mensheid mededeelde. “Christus gaf zijn leerlingen ook een inwendig habijt, waar hij zelf mede bekleed was boven alle  creaturen; zijn mensheid had het ontvangen van zijn hemelse Vader. Dat was macht en gezag over alle schepselen in hemel en op aarde, om te dopen, te leraren, zonden te vergeven in zijn Naam, door de hel bedreigde mensen te bekeren en hun de hemel te openen mits belijdenis van het christelijk geloof” (XII Begh., IV, 138).
Het tweede inwendig habijt behoort aan de discipelen toe in hun hoedanigheid van volgelingen van Christus’ regel, en met hen aan allen, die de wereld versmaden en een innig leven leiden. Het  is de mededeling van Christus’ geest, van zijn inwendig leven, naar St.-Paulus’ raad: “Bekleed u dus, als Gods heilige en geliefde uitverkorenen, met gevoelens van barmhartigheid, met goedheid, met nederigheid, zachtheid, lankmoedigheid … boven dat alles echter met de liefde; hetgeen de band der volmaaktheid is. En in uw harten heerse Christus’ vrede”. (Col 3, 12-15).
Dit gaat Ruusbroec nu in drie delen onderscheiden, de allegorie telkens op een der drie geloften of evangelische raden toepassend: de armoede, waarbij de inwendige bevrijding van alle zorg en geestesslavernij behoort; de zuiverheid, waarvan het kleed drie kleuren vertoont; en de gehoorzaamheid, die hij ‘dat leste ornament’ van Christus’ inwendig kleed noemt.

1) Armoede van geest: “Christus gaf hun ook zijn geest en zijn inwendig leven: armoede van geest zodat zij met blij gemoed konden versmaden: rijkdom, eer en alle andere voordelen van de wereld en wat of deze ook aanbieden kan. Daardoor nam Hij van hen weg: angst en vrees, kommer en zorg voor duivels, mensen en alle schepselen die hen zouden kunnen bedrukken, bedroeven, schrik aanjagen of doden. En Hij gaf hun een standvastig gemoed, bereid onder Gods liefste wil alles te verduren, wat hij over hen zou gelieven te laten neerkomen in de tijd of in de eeuwigheid”(XII B., IV, 138).
Dit is dan, zo voegt Ruusbroec er aan toe, “het eerste inwendige kleed dat Jezus Christus aan zijn discipelen geeft, die de wereld versmaden en zijn raden en zijn leven navolgen in een geestelijk leven” (ib.) . Deze armoede van geest doet hen de wereld versmaden.

Wordt vervolgd

H. Petrus Canisius [1521-1597]: Vijftien voorrechten der H. Maagd


 Haar derde voorrecht is hierin gelegen: dat zij steeds zuiver was van alle zonde, zowel van de erfzonde als van persoonlijke zonden, tot zelfs de geringste. En dit verheven voorrecht van ongeëvenaarde zuiverheid heeft zij van God ontvangen, toen Hij haar vrijwaarde voor de smet der erfzonde, en haar ziel heeft geheiligd.
Aan geen enkel ander Adamskind is dit grote voorrecht geschonken! Want onzuiver, droevig, ellendig, aan Gods toorn onderhevig, vervloekt en vergiftigd, is onze ontvangenis; maar de ontvangenis van Maria was onbevlekt, heilig, vreugdevol, gelukkig, vol van genade; en nimmer is Maria een kind van Gods toorn geweest, maar zij was altijd heilig.
Zonder dit waarachtige feit zou zij niet met recht genoemd kunnen worden “gezegend onder de vrouwen”: want méér gezegend en rein boven háár zou dan Eva geweest, van wie immers vaststaat dat zij zonder smet is geschapen.
Heel haar leven ten slotte heeft zij nimmer gezondigd, ook niet een dagelijkse zonde bedreven: noch door gedachte, noch door woorden, noch door werken. Geheel schoon is zij altijd gebleven: zij was immers vol van genade, en dus was er niets zondigs in haar.


Haar vierde voorrecht was: haar geboorte. Heilig was deze: omdat zij uit heilige ouders en vrij van zonde ontvangen en geboren is. Daarom was háár geboorte verhevener, en de wereld méér tot heil dan de geboorte van welke heilige ook. En zo zingt de Kerk dan ook: “Uw geboorte, o heilige Maagd en Moeder Gods, heeft aan heel de wereld vreugde geboodschapt.”