Haar derde
voorrecht is hierin gelegen: dat zij steeds zuiver was van alle zonde, zowel
van de erfzonde als van persoonlijke zonden, tot zelfs de geringste. En dit
verheven voorrecht van ongeëvenaarde zuiverheid heeft zij van God ontvangen,
toen Hij haar vrijwaarde voor de smet der erfzonde, en haar ziel heeft
geheiligd.
Aan geen enkel ander
Adamskind is dit grote voorrecht geschonken! Want onzuiver, droevig, ellendig,
aan Gods toorn onderhevig, vervloekt en vergiftigd, is onze ontvangenis; maar
de ontvangenis van Maria was onbevlekt, heilig, vreugdevol, gelukkig, vol van
genade; en nimmer is Maria een kind van Gods toorn geweest, maar zij was altijd
heilig.
Zonder dit waarachtige
feit zou zij niet met recht genoemd kunnen worden “gezegend onder de vrouwen”:
want méér gezegend en rein boven háár zou dan Eva geweest, van wie immers
vaststaat dat zij zonder smet is geschapen.
Heel haar leven ten slotte
heeft zij nimmer gezondigd, ook niet een dagelijkse zonde bedreven: noch door
gedachte, noch door woorden, noch door werken. Geheel schoon is zij altijd
gebleven: zij was immers vol van genade, en dus was er niets zondigs in haar.
Haar vierde
voorrecht was: haar geboorte. Heilig was deze: omdat zij uit heilige ouders en
vrij van zonde ontvangen en geboren is. Daarom was háár geboorte verhevener, en
de wereld méér tot heil dan de geboorte van welke heilige ook. En zo zingt de
Kerk dan ook: “Uw geboorte, o heilige Maagd en Moeder Gods, heeft aan heel de
wereld vreugde geboodschapt.”