Maria,
vol van genade
Het
scheen de Engel Gabriël in zijn wijsheid niet voldoende Maria tot blijdschap op
te wekken, hij wilde haar meteen ook de ware en eigenlijke reden tot vreugde openbaren,
in de woorden: “Wees gegroet, gij vol van genade.”
Gabriël
spreekt hier niet over de een of andere bijzondere genade, maar over de genade
in het algemeen. En zo onderscheidt hij dan Maria, van de overige gelovigen:
haar stellend boven allen, die wél Gods genade bezitten, maar niet in de
volheid.
Niemand
immers kan de gerechtigheid verwerven of bewaren tenzij door de genade, en
allen moeten we met de H. Paulus uitdrukkelijk belijden: “Door de genade Gods
ben ik wat ik ben… Wie heeft God het eerst gegeven, dat het hem zou vergolden
worden? … Niemand kan (met bovennatuurlijke verdienste) zeggen: Jezus is de
Heer, tenzij in de H. Geest.”
De deelgave
echter van Gods genadegaven aan gelovigen en Heiligen is ongelijk. Wel
ontvangen allen die gaven uit één en dezelfde bron, maar de maat is
verschillend en zeer ongelijk. Daarop wijst ook de gelijkenis van de
Evangelies, waar ons verhaald wordt: hoe de rijke heer de talenten op ongelijke
wijze onder zijn dienstknechten verdeelde.
Zeker,
niemand inderdaad blijft geheel en al verstoken van de genade Gods, die immers
komende in deze wereld iedere mens verlicht; maar de vader van het huisgezin
schenkt toch aan sommige knechten één, aan andere twee, en aan weer andere vijf
talenten.
Overal
en altijd vindt men méér armen dan rijken, en hoogst zelden slechts ontmoet men
iemand, die aan niets gebrek, en in alles overvloed heeft, zodat er aan zijn
geluk niets ontbreekt. Zó is er naar het woord van de Apostel, verscheidenheid
van genadegaven, maar het is dezelfde Geest.
Wie
echter onder alle stervelingen mocht vóór Maria en evenals zij de groet
vernemen: “Vol van genade”? Voorzeker een ontzaglijke lofspraak! die niet
slechts van de Engel uitging, maar ook bevestigd werd door het eigen getuigenis
van God, sprekend door de Engel… En hoe minder Maria zich op de grootheid van haar
genade liet voorstaan, hoe minder zij er zich op verhief: des te méér werd zij
in Gods ogen waardig er de volheid van te ontvangen.
Als
altijd uiterst bescheiden en zedig, belijdt Maria liever haar geringheid en
onwaardigheid, en denkt er niet aan: zichzelf de lof toe te schrijven, die de
Engel haar biedt. Ja, zó weinig zelfbehagen schept zij in die lofspraak: dat
zij begint te vrezen, verlegen wordt, geen antwoord durft geven, en er enkel op
peinst: wat die nieuwe, ongewone buitengewoon heerlijke begroeting en aanspraak
“Wees gegroet gij vol van genade” toch wel beduiden mag.
(B.M.V. 270)