zaterdag 14 mei 2016

De heilige Petrus Canisius [1521-1597]: Lof aan Maria 4



Maria, vol van genade

Het scheen de Engel Gabriël in zijn wijsheid niet voldoende Maria tot blijdschap op te wekken, hij wilde haar meteen ook de ware en eigenlijke reden tot vreugde openbaren, in de woorden: “Wees gegroet, gij vol van genade.”
Gabriël spreekt hier niet over de een of andere bijzondere genade, maar over de genade in het algemeen. En zo onderscheidt hij dan Maria, van de overige gelovigen: haar stellend boven allen, die wél Gods genade bezitten, maar niet in de volheid.
Niemand immers kan de gerechtigheid verwerven of bewaren tenzij door de genade, en allen moeten we met de H. Paulus uitdrukkelijk belijden: “Door de genade Gods ben ik wat ik ben… Wie heeft God het eerst gegeven, dat het hem zou vergolden worden? … Niemand kan (met bovennatuurlijke verdienste) zeggen: Jezus is de Heer, tenzij in de H. Geest.”
De deelgave echter van Gods genadegaven aan gelovigen en Heiligen is ongelijk. Wel ontvangen allen die gaven uit één en dezelfde bron, maar de maat is verschillend en zeer ongelijk. Daarop wijst ook de gelijkenis van de Evangelies, waar ons verhaald wordt: hoe de rijke heer de talenten op ongelijke wijze onder zijn dienstknechten verdeelde.
Zeker, niemand inderdaad blijft geheel en al verstoken van de genade Gods, die immers komende in deze wereld iedere mens verlicht; maar de vader van het huisgezin schenkt toch aan sommige knechten één, aan andere twee, en aan weer andere vijf talenten.
Overal en altijd vindt men méér armen dan rijken, en hoogst zelden slechts ontmoet men iemand, die aan niets gebrek, en in alles overvloed heeft, zodat er aan zijn geluk niets ontbreekt. Zó is er naar het woord van de Apostel, verscheidenheid van genadegaven, maar het is dezelfde Geest.
Wie echter onder alle stervelingen mocht vóór Maria en evenals zij de groet vernemen: “Vol van genade”? Voorzeker een ontzaglijke lofspraak! die niet slechts van de Engel uitging, maar ook bevestigd werd door het eigen getuigenis van God, sprekend door de Engel… En hoe minder Maria zich op de grootheid van haar genade liet voorstaan, hoe minder zij er zich op verhief: des te méér werd zij in Gods ogen waardig er de volheid van te ontvangen.
Als altijd uiterst bescheiden en zedig, belijdt Maria liever haar geringheid en onwaardigheid, en denkt er niet aan: zichzelf de lof toe te schrijven, die de Engel haar biedt. Ja, zó weinig zelfbehagen schept zij in die lofspraak: dat zij begint te vrezen, verlegen wordt, geen antwoord durft geven, en er enkel op peinst: wat die nieuwe, ongewone buitengewoon heerlijke begroeting en aanspraak “Wees gegroet gij vol van genade” toch wel beduiden mag.

(B.M.V. 270)