Maria onbevlekt, en toch verlost
Het zij
verre van ons over Maria’s ontvangenis gedachten te koesteren, die Christus’
rechten te na zouden komen, of waardoor de glorie van zulk een Zoon zou worden
verduisterd terwille der Moeder, die toch tevens zijn dienstmaagd is.
Voor
Christus alléén eisen wij het onvergankelijk en onafscheidelijk voorrecht op dat
Hij niet uit het zaad van een man, maar boven de natuurlijke orde der dingen,
door de kracht van de Heilige Geest in de schoot van een Maagd is ontvangen;
dat Hij volmaakt God en volmaakt mens was op het ogenblik, waarop het eeuwige
Woord het vlees aannam; dat Hij volkomen rein uit zich zelf, en van nature
heilig, geen Middelaar of Verlosser nodig had; dat Hij vanaf het ogenblik van
zijn ontvangenis de volheid ontving van alle genadegaven, aan welke volheid
alle rechtvaardigen, als aan de bron, ontlenen: al wat zij aan geestelijke
goederen bezitten; door wiens invloed alléén zij godgevallige werken kunnen
verrichten; dat Hij ten slotte niet alleen geen enkele zonde bedreef, maar
zelfs niet kon zondigen, ondanks het woord van de Apostel: dat Hij voor ons tot
zonde gemaakt en tot vloek is geworden.
Niets
echter van dit alles wordt aan de H. Maagd toegekend door wie haar Onbevlekte
Ontvangenis verdedigen. (1)
Openlijk
wordt door dezen erkend: dat Maria, als volgens de gewonen loop der dingen uit
een natuurlijke echtverbintenis gesproten en aan de zonde onderhevig, onder de
kinderen van de toorn gerekend had moeten worden: ware zij niet door een
uitstekende en geheel buitengewone weldaad van Christus, haar Zoon en
Verlosser, voor de besmetting met de erfzonde bewaard gebleven.
Niet van
nature, maar door de genade bleef zij vrij van deze besmetting.
Ja, zelfs
méér dan wie ook heeft zij de verdiensten en barmhartigheid van Christus de
Verlosser nodig gehad! Een uitstekender genade toch is het voor de zonde
bewaard te blijven, dan van de bezoedeling met de smetten der zonde te worden
gezuiverd; maar zowel de ene als de andere gunst is te danken aan Christus, die
de Verlossing bracht.
Of mag
van hem, die door de hulp van een ander voor de slavernij van zijn vijand
bewaard blijft, niet naar waarheid worden gezegd dat hij verlost is? En is zo
iemand zijn Verlosser soms minder schuldig, dan wanneer hij slechts uit de
boeien der gevangenschap zou zijn bevrijd geworden?
Vandaar
ook, dat men van een dubbele Verlossing pleegt te spreken: van een nl. die de
gevangenschap voorkomt, en van een die er ons uit bevrijdt. En de eerste houdt
men met alle recht voor de meest voortreffelijke en de volmaaktste.
Voor ons
wordt de glorie van Christus op geen enkele wijze bekort, maar zijn goedheid en
wijsheid veeleer in het helderste licht gesteld door het feit: dat de Zoon bij
Maria’s ontvangenis haar Moederschap zó zwaar heeft laten wegen; en dat Hij
zich met bijzondere zorg een altijd-heilige Moeder bereidde voor de geboorte
van een nóg heiliger Telg.
(B.M.V. 43)
(1) Men
bedenke hier: dat Maria’s Onbevlekte Ontvangenis ten tijde van dit geschrift
nog niet tot dogma verklaard was. Eerst 300 jaar later zou de H. Kerk deze
uitspraak doen.