zaterdag 21 mei 2016

H. Petrus Canisius [1521-1597] Lof aan Maria 6

Maria onbevlekt, en toch verlost 

Het zij verre van ons over Maria’s ontvangenis gedachten te koesteren, die Christus’ rechten te na zouden komen, of waardoor de glorie van zulk een Zoon zou worden verduisterd terwille der Moeder, die toch tevens zijn dienstmaagd is.
Voor Christus alléén eisen wij het onvergankelijk en onafscheidelijk voorrecht op dat Hij niet uit het zaad van een man, maar boven de natuurlijke orde der dingen, door de kracht van de Heilige Geest in de schoot van een Maagd is ontvangen; dat Hij volmaakt God en volmaakt mens was op het ogenblik, waarop het eeuwige Woord het vlees aannam; dat Hij volkomen rein uit zich zelf, en van nature heilig, geen Middelaar of Verlosser nodig had; dat Hij vanaf het ogenblik van zijn ontvangenis de volheid ontving van alle genadegaven, aan welke volheid alle rechtvaardigen, als aan de bron, ontlenen: al wat zij aan geestelijke goederen bezitten; door wiens invloed alléén zij godgevallige werken kunnen verrichten; dat Hij ten slotte niet alleen geen enkele zonde bedreef, maar zelfs niet kon zondigen, ondanks het woord van de Apostel: dat Hij voor ons tot zonde gemaakt en tot vloek is geworden.
Niets echter van dit alles wordt aan de H. Maagd toegekend door wie haar Onbevlekte Ontvangenis verdedigen. (1)
Openlijk wordt door dezen erkend: dat Maria, als volgens de gewonen loop der dingen uit een natuurlijke echtverbintenis gesproten en aan de zonde onderhevig, onder de kinderen van de toorn gerekend had moeten worden: ware zij niet door een uitstekende en geheel buitengewone weldaad van Christus, haar Zoon en Verlosser, voor de besmetting met de erfzonde bewaard gebleven.
Niet van nature, maar door de genade bleef zij vrij van deze besmetting.
Ja, zelfs méér dan wie ook heeft zij de verdiensten en barmhartigheid van Christus de Verlosser nodig gehad! Een uitstekender genade toch is het voor de zonde bewaard te blijven, dan van de bezoedeling met de smetten der zonde te worden gezuiverd; maar zowel de ene als de andere gunst is te danken aan Christus, die de Verlossing bracht.
Of mag van hem, die door de hulp van een ander voor de slavernij van zijn vijand bewaard blijft, niet naar waarheid worden gezegd dat hij verlost is? En is zo iemand zijn Verlosser soms minder schuldig, dan wanneer hij slechts uit de boeien der gevangenschap zou zijn bevrijd geworden?
Vandaar ook, dat men van een dubbele Verlossing pleegt te spreken: van een nl. die de gevangenschap voorkomt, en van een die er ons uit bevrijdt. En de eerste houdt men met alle recht voor de meest voortreffelijke en de volmaaktste.
Voor ons wordt de glorie van Christus op geen enkele wijze bekort, maar zijn goedheid en wijsheid veeleer in het helderste licht gesteld door het feit: dat de Zoon bij Maria’s ontvangenis haar Moederschap zó zwaar heeft laten wegen; en dat Hij zich met bijzondere zorg een altijd-heilige Moeder bereidde voor de geboorte van een nóg heiliger Telg.
(B.M.V. 43)


(1) Men bedenke hier: dat Maria’s Onbevlekte Ontvangenis ten tijde van dit geschrift nog niet tot dogma verklaard was. Eerst 300 jaar later zou de H. Kerk deze uitspraak doen.