Dit eerbiedwaardige sacrament is een bijzonder aandenken aan de alles overtreffende liefde van onze Verlosser.
Alvorens uit deze wereld over te gaan naar de Vader, is onze Verlosser, de Heer Jezus Christus, toen het uur van zijn lijden op handen was, aan tafel gegaan. Als voedsel heeft Hij zijn lichaam gegeven en als drank zijn bloed. Zo heeft Hij het hoogverheven en glorievolle sacrament van zijn lichaam en bloed ingesteld ter gedachtenis aan zijn dood. Want telkens als wij dit brood eten en de beker drinken, verkondigen wij de dood des Heren. Bij de instelling van dit heilzaam sacrament heeft Hijzelf tot de apostelen gezegd: ‘Doet dit tot mijn gedachtenis’ (Lc. 22, 19), want Hij wilde dat dit verheven en eerbiedwaardig sacrament voor ons een bijzonder aandenken zou zijn aan de alles overtreffende liefde waarmee Hij ons heeft bemind.
Volkomen terecht wordt deze gedachtenis gevierd en gedenken wij zonder ophouden dat onze dood is gedood, onze ondergang door het sterven van het leven zelf is ten ondergegaan en de levensboom van het kruis heilzame vruchten voor ons heeft voortgebracht.
O onmetelijkheid van goddelijke liefde, overmaat van Gods goedheid, overvloed van zijn vrijgevigheid! De Heer heeft ons immers geschonken wat Hem toebehoorde: alles heeft Hij aan ons onderworpen en voor onze voeten gelegd, en over heel de aardse schepping heeft Hij ons de heerschappij gegeven. Bovendien adelt en verheft Hij de mens door het dienstwerk van de engelen, want zij zijn allen dienende geesten, uitgezonden voor een heilig dienstwerk ten behoeve van hen voor wie het heil is weggelegd.
En hoewel zijn milddadigheid jegens ons zo overvloedig was, is Hij nog verder gegaan: Hij heeft ons de rijkdom van zijn liefde op bijzondere wijze willen tonen en zichzelf aan ons geschonken, Hij heeft alle grenzen van goedheid en liefde overschreden en zichzelf als voedsel gegeven. Hoe uitzonderlijk en wonderbaar is die vrijgevigheid welke de schenker maakt tot gave en de gave in niets doet verschillen van de schenker!
De Verlosser heeft zich dus aan ons als voedsel gegeven, opdat de mens die door te eten ten val was gekomen, ook door te eten zou opstaan ten leven: door de vrucht van de boom des levens was de mens gevallen, door de vrucht van de levensboom is hij weer opgericht. Aan de ene boom hing het aas van de dood, aan de andere hing het voedsel ten leven. Wat aan de ene hing, veroorzaakte letsel, het eten van de andere leidde tot herstel. Het eten verwondde en het eten bracht genezing. Waar de wond werd geslagen, openbaarde zich ook het geneesmiddel. Waar de dood dreigde, daar verscheen ook het leven. Over het eten van het ene wordt immers gezegd: ‘Op de dag dat ge daarvan eet, moet ge sterven’ (Gen. 2, 17). Maar over het andere staat er geschreven: ‘Wie dit brood eet, zal in eeuwigheid leven’ (Joh. 6, 58).
Alvorens uit deze wereld over te gaan naar de Vader, heeft Jezus ter nagedachtenis aan zijn dood het sacrament van zijn lichaam en bloed ingesteld met de woorden: doet dit tot mijn gedachtenis.
Zijn lichaam heeft Hij als voedsel gegeven en zijn bloed als drank.
Met de woorden: doet dit tot mijn gedachtenis.
Volkomen terecht wordt deze gedachtenis gevierd en gedenken wij zonder ophouden dat onze dood is gedood, onze ondergang door het sterven van het leven zelf is ten ondergegaan en de levensboom van het kruis heilzame vruchten voor ons heeft voortgebracht.
O onmetelijkheid van goddelijke liefde, overmaat van Gods goedheid, overvloed van zijn vrijgevigheid! De Heer heeft ons immers geschonken wat Hem toebehoorde: alles heeft Hij aan ons onderworpen en voor onze voeten gelegd, en over heel de aardse schepping heeft Hij ons de heerschappij gegeven. Bovendien adelt en verheft Hij de mens door het dienstwerk van de engelen, want zij zijn allen dienende geesten, uitgezonden voor een heilig dienstwerk ten behoeve van hen voor wie het heil is weggelegd.
En hoewel zijn milddadigheid jegens ons zo overvloedig was, is Hij nog verder gegaan: Hij heeft ons de rijkdom van zijn liefde op bijzondere wijze willen tonen en zichzelf aan ons geschonken, Hij heeft alle grenzen van goedheid en liefde overschreden en zichzelf als voedsel gegeven. Hoe uitzonderlijk en wonderbaar is die vrijgevigheid welke de schenker maakt tot gave en de gave in niets doet verschillen van de schenker!
De Verlosser heeft zich dus aan ons als voedsel gegeven, opdat de mens die door te eten ten val was gekomen, ook door te eten zou opstaan ten leven: door de vrucht van de boom des levens was de mens gevallen, door de vrucht van de levensboom is hij weer opgericht. Aan de ene boom hing het aas van de dood, aan de andere hing het voedsel ten leven. Wat aan de ene hing, veroorzaakte letsel, het eten van de andere leidde tot herstel. Het eten verwondde en het eten bracht genezing. Waar de wond werd geslagen, openbaarde zich ook het geneesmiddel. Waar de dood dreigde, daar verscheen ook het leven. Over het eten van het ene wordt immers gezegd: ‘Op de dag dat ge daarvan eet, moet ge sterven’ (Gen. 2, 17). Maar over het andere staat er geschreven: ‘Wie dit brood eet, zal in eeuwigheid leven’ (Joh. 6, 58).
Alvorens uit deze wereld over te gaan naar de Vader, heeft Jezus ter nagedachtenis aan zijn dood het sacrament van zijn lichaam en bloed ingesteld met de woorden: doet dit tot mijn gedachtenis.
Zijn lichaam heeft Hij als voedsel gegeven en zijn bloed als drank.
Met de woorden: doet dit tot mijn gedachtenis.