donderdag 19 mei 2016

H. Petrus Canisius [1521-1597]: Lof aan Maria 5


Maria, vrij van alle zondesmet

Bewijzen wij nu uit Sint Augustinus: dat géén ander, hoe rechtvaardig of heilig ook, met Maria op één lijn mag worden gesteld; en haar integendeel een persoonlijk voorrecht moet worden toegekend, waardoor zij volkomen vrij is van zonde, en aan geen wet van zonde onderworpen.
Ziehier de eigen woorden waarmede de heilige zijn gevoelen uiteenzet:
“Handelend over de zonde, moet ik een uitzondering maken voor de H. Maagd Maria, die ik omwille van Christus’ eer, bij dit onderzoek niet mag betrekken. Wij weten immers, dat aan haar, die was waardig gekeurd Degene te ontvangen en te baren, in Wie zonder twijfel geen zonde was, méér genade geschonken is tot een volkomen zegepraal over de zonde.
“Hadden wij, met uitzondering van deze Maagd, alle heilige mannen en vrouwen, bij hun leven kunnen samenbrengen en vragen, of zij zonder zonde waren: zij zouden éénstemmig hebben uitgeroepen: “Indien wij zeggen, dat wij geen zonde hebben, misleiden wij ons zelf en is de waarheid niet in ons.”
Heerlijk ongetwijfeld zijn deze woorden van de zo geleerde en gezagvolle Leraar! En daar zij zo uitstekend geschikt zijn om het pleit van Maria’s vrijdom van zonde te winnen: willen wij er niet licht over heengaan, maar ze rijpelijk overwegen…
Tot tweemaal toe herhaalt Augustinus, dat, waar er sprake is van zonde, men voor Maria een uitzondering moet maken: wat toch zeker niets anders betekent dan dat hij de Moeder Gods vrij van alle zonde verklaart. En opdat wij niet zouden denken, dat hij haar zonder goede gronden aldus boven allen stelt, verzuimt hij niet de redenen voor dit zijn gevoelen aan te geven.
Hij getuigt dan: dat Maria door God boven alle anderen is uitverkoren; dat zij overvloediger genade ontving, teneinde de zonde niet alleen te vermijden, maar ook over haar te zegepralen.
De zonde, zeg ik, niet één enkele, niet voor éénmaal, niet gedeeltelijk, maar de zonde volstrekt en volkomen. Dit nu is alleen mogelijk, wanneer wij erkennen, dat Maria een volslagen zegepraal heeft behaald over de zonde, onder wier tirannie en wrede heerschappij alle mensen, met uitzondering van Christus en zijn Moeder, eenmaal hebben gezucht.
Verder geeft de heilige Leraar de reden aan, waarom Maria aldus boven anderen werd bevoorrecht, en buitengewone genade en kracht ontving om de zonde zo volkomen te overwinnen.
Zij immers, zo vervolgt hij, is waardig geweest de Verlosser te ontvangen en te baren; waardoor zij, als géén ander, in de nauwste betrekking stand met Hém, die alléén van nature de onbevlekte is, en die alléén door zijn verdiensten in staat was om zonde, dood en doemvonnis te vernietigen.
Waar nu de Moeder door Christus – die niet slechts haar Zoon, maar mede het Hoofd van het mystieke Lichaam was – zó hoog verheven werd, dat zij, door geen zonde bezoedeld, rein en gezegend haar reine en gezegende Vrucht ter wereld bracht: daar zal slechts onverstand en goddeloosheid tegen Gods bestel durven ingaan en het wagen deze glorie aan de Moeder Gods te betwisten!
Of geldt hiet niet wat Sint Paulus getuigt: “Welke deelgenootschap is er tussen de gerechtigheid en de ongerechtigheid? of welk verband heeft het licht met de duisternis? Welke overeenstemming heeft Christus met Belial?” En insgelijks vindt hier zijn toepassing wat elders geschreven staat: “In de tot het kwaad neigende ziel zal de wijsheid niet binnengaan, en zij zal niet wonen in het lichaam, dienstbaar aan de zonde.”
Verder dient onze aandacht nog op dat andere woord van Sint Augustinus te worden gevestigd, als hij namelijk schrijft: “Wij weten, dat aan Maria méér genade is geschonken.”
Hij zegt: “Wij weten”, waarmede hij te kennen geeft: niet een twijfelachtige of persoonlijke mening, maar het vaste gevoelen van vele, ja, alle katholieken te willen uitdrukken; dat hij niets minder dan een zékere uitspraak wil doen, die door allen moet worden aanvaard.
En bedenk dan tenslotte, dat de grote Kerkvader een zó uitstekende eerbied heeft voor Maria, dat hij alle geredeneer en getwist over haar zondigheid afwijst, ja, hogelijk verfoeit.
Maria’s eer in gevaar brengen, acht hij zoveel als een aanranden van Christus’ eer. En ongetwijfeld is het dit ook, wanneer men de algemeenheid der zonde bespreekt zonder daarbij uitdrukkelijk een uitzondering te maken voor haar, die op de nauwste en innigste wijze met Christus verbonden was.

(B.M.V. 75)