Maria, vrij van alle zondesmet
Bewijzen wij nu uit Sint
Augustinus: dat géén ander, hoe rechtvaardig of heilig ook, met Maria op één
lijn mag worden gesteld; en haar integendeel een persoonlijk voorrecht moet
worden toegekend, waardoor zij volkomen vrij is van zonde, en aan geen wet van
zonde onderworpen.
Ziehier de eigen woorden
waarmede de heilige zijn gevoelen uiteenzet:
“Handelend over de zonde,
moet ik een uitzondering maken voor de H. Maagd Maria, die ik omwille van
Christus’ eer, bij dit onderzoek niet mag betrekken. Wij weten immers, dat aan
haar, die was waardig gekeurd Degene te ontvangen en te baren, in Wie zonder
twijfel geen zonde was, méér genade geschonken is tot een volkomen zegepraal
over de zonde.
“Hadden wij, met
uitzondering van deze Maagd, alle heilige mannen en vrouwen, bij hun leven
kunnen samenbrengen en vragen, of zij zonder zonde waren: zij zouden éénstemmig
hebben uitgeroepen: “Indien wij zeggen, dat wij geen zonde hebben, misleiden
wij ons zelf en is de waarheid niet in ons.”
Heerlijk ongetwijfeld zijn
deze woorden van de zo geleerde en gezagvolle Leraar! En daar zij zo uitstekend
geschikt zijn om het pleit van Maria’s vrijdom van zonde te winnen: willen wij
er niet licht over heengaan, maar ze rijpelijk overwegen…
Tot tweemaal toe herhaalt
Augustinus, dat, waar er sprake is van zonde, men voor Maria een uitzondering
moet maken: wat toch zeker niets anders betekent dan dat hij de Moeder Gods
vrij van alle zonde verklaart. En opdat wij niet zouden denken, dat hij haar
zonder goede gronden aldus boven allen stelt, verzuimt hij niet de redenen voor
dit zijn gevoelen aan te geven.
Hij getuigt dan: dat Maria
door God boven alle anderen is uitverkoren; dat zij overvloediger genade
ontving, teneinde de zonde niet alleen te vermijden, maar ook over haar te
zegepralen.
De zonde, zeg ik, niet één
enkele, niet voor éénmaal, niet gedeeltelijk, maar de zonde volstrekt en
volkomen. Dit nu is alleen mogelijk, wanneer wij erkennen, dat Maria een
volslagen zegepraal heeft behaald over de zonde, onder wier tirannie en wrede
heerschappij alle mensen, met uitzondering van Christus en zijn Moeder, eenmaal
hebben gezucht.
Verder geeft de heilige
Leraar de reden aan, waarom Maria aldus boven anderen werd bevoorrecht, en
buitengewone genade en kracht ontving om de zonde zo volkomen te overwinnen.
Zij immers, zo vervolgt
hij, is waardig geweest de Verlosser te ontvangen en te baren; waardoor zij,
als géén ander, in de nauwste betrekking stand met Hém, die alléén van nature
de onbevlekte is, en die alléén door zijn verdiensten in staat was om zonde,
dood en doemvonnis te vernietigen.
Waar nu de Moeder door
Christus – die niet slechts haar Zoon, maar mede het Hoofd van het mystieke
Lichaam was – zó hoog verheven werd, dat zij, door geen zonde bezoedeld, rein
en gezegend haar reine en gezegende Vrucht ter wereld bracht: daar zal slechts
onverstand en goddeloosheid tegen Gods bestel durven ingaan en het wagen deze
glorie aan de Moeder Gods te betwisten!
Of geldt hiet niet wat Sint
Paulus getuigt: “Welke deelgenootschap is er tussen de gerechtigheid en de
ongerechtigheid? of welk verband heeft het licht met de duisternis? Welke
overeenstemming heeft Christus met Belial?” En insgelijks vindt hier zijn
toepassing wat elders geschreven staat: “In de tot het kwaad neigende ziel zal
de wijsheid niet binnengaan, en zij zal niet wonen in het lichaam, dienstbaar
aan de zonde.”
Verder dient onze aandacht
nog op dat andere woord van Sint Augustinus te worden gevestigd, als hij namelijk
schrijft: “Wij weten, dat aan Maria méér genade is geschonken.”
Hij zegt: “Wij weten”,
waarmede hij te kennen geeft: niet een twijfelachtige of persoonlijke mening,
maar het vaste gevoelen van vele, ja, alle katholieken te willen uitdrukken;
dat hij niets minder dan een zékere uitspraak wil doen, die door allen moet
worden aanvaard.
En bedenk dan tenslotte,
dat de grote Kerkvader een zó uitstekende eerbied heeft voor Maria, dat hij
alle geredeneer en getwist over haar zondigheid afwijst, ja, hogelijk verfoeit.
Maria’s eer in gevaar brengen,
acht hij zoveel als een aanranden van Christus’ eer. En ongetwijfeld is het dit
ook, wanneer men de algemeenheid der zonde bespreekt zonder daarbij
uitdrukkelijk een uitzondering te maken voor haar, die op de nauwste en
innigste wijze met Christus verbonden was.
(B.M.V. 75)