Lectio
altera
Ex Tractátibus sancti
Augustíni epíscopi in Epístolam Ioánnis
(Tract. 1, 1. 3: PL 35, 1978.
1980)
Tweede
lezing
Uit de verhandelingen van de heilige Augustinus,
bisschop van Hippo († 430), over de Eerste Brief van Johannes
Het
leven is verschenen
‘Het bestond
vanaf het begin - we hebben het gehoord en met eigen ogen gezien; we hebben het
aanschouwd en onze handen hebben het aangeraakt dáárover spreken wij, over het
woord dat leven is’ (1 Joh. 1, 1). Wie zou met zijn handen het Woord
kunnen aanraken, als ‘het Woord niet vlees geworden was en onder ons gewoond
had’ (Joh. 1, 14)?
Dit woord
echter is vlees geworden, om door mensenhanden aangeraakt te kunnen worden; op
een bepaald ogenblik is het vlees geworden in de schoot van een maagd, Maria.
Dat ogenblik was weliswaar niet de aanvang van het Woord, want, zegt Johannes:
‘het bestond vanaf het begin’. Hier wordt zijn brief bevestigd door zijn
evangelie, waaruit ge hebt gehoord: ‘In het begin was het Woord en het Woord
was bij God (Joh. 1, 1)’.
Men zou kunnen
denken dat met de uitdrukking: ‘het Woord dat leven is’ (1 Joh. 1, 1),
op een of andere manier Christus bedoeld wordt, maar niet het lichaam zelf van
Christus dat met de handen aangeraakt kon worden. Let echter op het vervolg van
de tekst: ‘Het leven is verschenen.’ Christus is dus het Woord dat leven is.
Hoe heeft dit
leven zich geopenbaard? Het bestond weliswaar vanaf het begin, maar het was nog
niet aan de mensen geopenbaard. Wel aan de engelen die het aanschouwen en er
zich mee voeden. Wat zegt echter de Schrift? ‘Brood voor engelen heeft de mens
gegeten’ (Ps. 78 (77), 25).
Het leven zelf
is dus verschenen in het vlees. En het werd zo in de openbaarheid gesteld, dat
een werkelijkheid die alleen door het hart waargenomen kon worden, ook met de
ogen gezien kon worden, juist om het hart van de mensen gezond te maken. Want
alleen met het hart kan het Woord waargenomen worden; vlees echter wordt ook
met de lichamelijke ogen waargenomen. Nu waren wij wel in staat vlees te zien,
maar niet om het Woord te zien. Daarom is het Woord vlees geworden, een mens
die we konden zien, opdat door de menswording ons hart zou genezen zodat we het
Woord konden zien.
‘Wij getuigen
ervan,’ zegt Johannes, ‘wij maken het u bekend: het eeuwige leven dat bij de
Vader was en zich in ons heeft geopenbaard’ (1 Joh. 1, 2). ‘In ons’
betekent hier: onder ons, of nog duidelijker: wat aan ons is verschenen.
‘Wat wij gezien
en gehoord hebben, dat verkondigen wij ook aan u’ (1 Joh. 1, 3). Hoort
ge dat? ‘Wat wij gezien en gehoord hebben, dat verkondigen wij ook aan u.’ De
leerlingen hebben de Heer zelf lichamelijk aanwezig gezien, zij hebben woorden
uit de mond van de Heer zelf gehoord, en die hebben zij ons verkondigd. Ook wij
hebben dus gehoord, maar gezien hebben we niet.
Zijn wij daarom
minder gelukkig dan zij die gezien en gehoord hebben? Waarom voegt Johannes er
dan aan toe: ‘Opdat ook gij gemeenschap moogt hebben met ons?’ (1 Joh. 1, 3).
Zij hebben gezien, wij hebben niet gezien. Toch zijn we deelgenoten, omdat we
één gemeenschappelijk geloof hebben.
‘En onze
gemeenschap is gemeenschap met God de Vader en zijn Zoon Jezus Christus. En wij
schrijven u dit om uw vreugde volkomen te maken’ (1 Joh. 1, 3-4).
Johannes kan zich slechts een volkomen vreugde indenken in die gemeenschap, in
die liefde, in die eenheid.
Dit is Johannes
die bij de maaltijd aan Jezus’ borst heeft gerust. Gelukkig de apostel aan wie
de hemelse geheimen zijn geopenbaard.
De Heer was
voor hem de bron waaruit hij het levend water van het evangelie dronk.
Gelukkig de apostel
aan wie de hemelse geheimen zijn geopenbaard.