Gehouden in de Universiteitskerk te Dublin, op de 27ste
zondag na Pinksteren 1856.
Uitzien naar Christus 4
Eeuwen voordat Hij op
aarde kwam, stond de ene profeet na de andere op zijn hoge toren uit te zien
naar Hem, door de donkere nacht heen, en te wachten op het zwakke straaltje van
de dageraad. “Ik wil mijn wachtpost betrekken,” zegt een van hen, “op de uitkijk
gaan staan om te zien wat Hij tot mij zegt. Want er is nog een ander visioen,
waarvan de tijd is bepaald, dat zijn vervulling bereikt, en niet faalt. Mocht
het al toeven, blijf het verbeiden, want het komt zeker, en blijft niet uit”.
[1] Een ander profeet zegt, “God, wat verlang ik naar U; mijn God, naar U dorst
mijn ziel, naar U smacht mijn lichaam als een dor en droog land naar water”. [2]
En een ander. “Tot U hef
ik mijn ogen omhoog, tot U die troont in de hemel; zoals de ogen van de slaven
op de hand van hun meester, en de ogen van de slavin op de hand van haar
gebiedster”. [3] En een andere: “Ach, scheur toch de hemel vaneen en daal neer,
zodat de bergen voor Uw aangezicht rillen; als een vuur dat brandhout doet
vlammen, een vuur dat het water doet stomen. Geen oor heeft ooit gehoord, geen
oog ooit iets gezien van een God buiten U, die helpt die op U hopen.” [4] Als
er nu iemand was die het recht had gehecht te zijn aan deze wereld, niet
onthecht, dan waren het die oude dienaren Gods. Deze aarde immers was hun
gegeven als erfdeel en loon door het woord van den Allerhoogste zelf. Ons loon
ligt in de toekomst; de Joden hadden de belofte van een tijdelijk loon. En toch
stelden zij Gods goede gave achter bij zijn betere belofte; zij offerden het
bezit op aan de hoop. Niets anders kon hen tevreden stellen dan het genotvol
bezit van hun Schepper; zij wilden naar niets anders uitzien dan naar het aanschijn
van hun Bevrijder. Al moest ook de aarde in stukken gaan, al moesten de hemelen
scheuren, al moesten de elementen smelten, al moest ook de orde van de natuur
verstoord worden voor zijn verschijning, dat alles dan maar ten onder ging,
liever dan dat zij Hem moesten missen. Dat was het intense verlangen van de
Joodse vrome, die uitzag naar datgene wat komen zou; en die vurigheid zelf van
hun waken, zeg ik, en dat geduld in het wachten waren wel geëigend om de wereld
te verbazen en haar in te prenten dat de aanspraken van het Christendom moesten
aanvaard worden als waar; want hun volharding in het uitzien bewijst dat er
iets was om naar uit te zien.
En de Apostelen, nadat de
Heer gekomen was en weer gegaan, stonden niet achter bij de Profeten in de spanning
van hun verwachting, en de hevigheid van hun verlangen naar Hem. Het wonder van
geduldig wachten bleef doorgaan. Toen Hij van de Olijfberg opsteeg, bleven zij
met gespannen blik naar de hemel staren; en er waren engelen nodig om hun terug
te zenden naar hun werk, voordat zij ermee ophielden. En daarna bleef het
levenslang een Sursum corda voor hen:
“Ons vaderland is in de hemel”, zegt de H. Paulus; [5] met andere woorden, ons
eigenlijk bestaan, en onze gemeenschapsplichten, ons werkend leven, ons dagelijks
verkeer, is met de ongeziene wereld; “van daar verwachten wij ook als Redder de
Heer Jezus Christus”. En verder, “Zo gij met Christus verrezen zijt, zoekt dan
ook wat hierboven is, waar Christus is gezeten aan de rechterhand van God. Wees
bedacht op wat daarboven is en niet op het aardse; gij zijt immers dood, en uw
leven is met Christus verborgen in God. Wanneer Christus, ons leven,
verschijnt, dan zult ook gij geopenbaard worden in glorie tezamen met Hem”. [6]
Zo levendig en
ononderbroken was deze gemoedsstemming bij de Apostelen en hun opvolgers, dat
de wereld meende dat zij de onmiddellijke wederkomst van hun Heer verwachten.
“Zie, Hij komt met de wolken,” zegt de H. Johannes, “en alle oog zal Hem zien:
ook zij die Hem doorstaken; en alle geslachten der aarde zullen zich op de bost
kloppen om Hem. Hij, die dit alles betuigt, Hij zegt, ja, Ik kom haastig!
Amen!, Heer Jezus, kom!”. [7] Zij vergaten het lange tijdsverloop, zoals
heilige mensen doen in geestverrukking. Ze sprongen in hun geest over de langzame
tussentijd heen, zoals het oog over een wijde uitgestrektheid van laag land kan
heen vliegen om alleen de heerlijke wolken te zien aan de verre horizon. Daarom
moest de H. Petrus de zaak verklaren. “Op het einde der tijden”, zegt hij,
“zullen er spotters met bijtende spot komen, en zeggen, waar blijft nu de
belofte van zijn komst? Maar, dit éne mag u niet ontgaan, geliefden, dat bij de
Heer één dag is als duizend jaren en duizend jaren als één dag. Wanneer alles
zó ineenstort, hoe moet gij dan wel uitmunten in heilige wandel en in
vroomheid, en reikhalzend uitzien
naar de komst van de dag van God”. [8] Gij ziet dat de grote Apostel zijn
broeders niet afraadt de dag te verwachten, terwijl hij toch toegeeft dat het
nog lang zal duren. Hij geeft opheldering voor de vergissing van de wereld, die
hun vurig verlangen van de komst des Heeren opvatte als een bewijs dat zij
meenden dat Hij in hun tijd komen zou; maar hoe intens en volkomen moet de
gedachte aan Hem hen in beslag genomen hebben, dat zulk een vergissing mogelijk
was! Ja, het is nagenoeg de beschrijving die de H. Paulus geeft van Gods
uitverkorenen. Toen hij in de gevangenis was, op de vooravond van zijn
marteldood, zond hij aan zijn geliefde leerling, de H. Timotheus, zijn laatste
woorden; en dan zegt hij, “van nu af ligt voor mij de kroon der gerechtigheid,
en niet alleen voor mij, maar” – voor wie nog? Hoe beschrijft hij de erfgenamen
der glorie? hij gaat verder, “niet alleen voor mij, maar voor allen die Zijn
verschijnen hebben lief gehad”. [9]
[1]
Hab 2,1.3
[2]
Ps 62,2
[3]
Ps 122,1.2
[4]
Jes 64,1.4.
[5]
Phil 3,20.
[6]
Kol 3,1-4.
[7]
Openb 1,7; 22,20
[8] 2 Petr 3,3.4.8.11.12.
[9] 2 Tim 4,8