1. Mijn zoon, gij moet nog veel aanleren wat gij
tot nu toe nog niet goed hebt opgenomen.
2. Wat is dat, Heer?
3. Dat gij uw verlangens volkomen aanpast aan mijn welbehagen;
dat gij uw eigenliefde aflegt en in plaats daarvan vurig de verwezenlijking
zoekt van wat Ik wil.
4. De begeerten zetten u dikwijls in vlam en
drijven u hevig voort; maar onderzoek eens of gij om mijn eer of vooral om uw
eigen voordeel zo bewogen zijt.
5. Gaat het om Mij, dan zult gij zeer tevreden
zijn, hoe Ik het ook regel; maar schuilt er iets van eigenbelang in, zie, dan
komt het dáárdoor dat ge u gedwarsboomd en belast voelt.
6. Zorg dus goed dat gij niet te veel steunt op een
vooropgezet ideaal waarin ge Mij niet hebt gekend: want daarna zou u kunnen
berouwen of mishagen, wat u eerst zo lief was en warmee ge ijverig de goede
zaak dacht te dienen.
7. Niet iedere neiging, al lijkt die goed, moogt ge
zo maar involgen en niet iedere tegengestelde neiging moet gij terstond
ontwijken.
8. Het is soms goed om de teugels aan te leggen ook
bij goede strevingen en verlangens, om niet door ontijdig handelen geestelijk
uit de koers te raken, ook om anderen niet te ergeren door uw gebrek aan
zelftucht of u door hun weerstand plotseling van uw stuk te laten brengen en
alles te laten vallen.
9. Maar soms moet men zelfs geweld gebruiken en
krachtig tegen de begeerte van de zintuigen weten in te staan; er geen acht op
slaan wat het lichaam wel en wat het niet wil, maar proberen het meer aan de
geest te onderwerpen, ook tegen zijn zin.
10. En het moet net zo lang stevig aangepakt en tot
onderwerping gedwongen worden dat het bereid is tot alles, leert om met weinig
tevreden te zijn en genoegen te nemen met eenvoudige dingen en niet om een of
ander ongerief te morren.
Boek 3, hoofdstuk 11