Jozua 5, 9-12
2 Korintiërs 5, 17-21
Lucas 15, 1-32
Deze 4de zondag van de
Veertigdagentijd staat bekend als zondag Lætare, dat betekent: “Verheug u, wees
blij”, om reden van de Intredezang uit het Latijnse Misformulier, een tekst
genomen uit de profeet Jesaja (Jesaja 66,10). Vandaag hebben we reden om
bedroefd te zijn vanwege de aanstaande afgang en ondergang van Jezus van
Nazareth, en om al het moois wat verloren is geraakt. Maar ook hebben we reden
om blij te zijn, want die ondergang is slechts een doorgang naar Jezus’ verheerlijking
bij God; blijdschap ook omdat wat verloren is gegaan, wordt teruggevonden.
Iemand had twee zonen ... Als hoorders en kenners van de
Heilige Schrift gaan bij u natuurlijk belletjes klinken. Iemand had twee zonen.
Is dat niet een motief dat we al kennen uit het eerste boek van de bijbel, het
boek Genesis? We horen daar van de gespannen sfeer tussen Esau en Jakob, de
twee zonen van aartsvader Isaak, waarbij Jakob, de jongste, zijn oudere broer
Esau steeds te slim af was. En dan het verhaal over Kaïn en Abel. Kaïn had zijn
jongere broer Abel van het leven beroofd, en God stelt hem daar verantwoordelijk
voor, ook al vraagt hij heel brutaal: “Ben ik mijn broeders hoeder?” In het
volk van Israël, in het Joodse volk, is het vertellen van verhalen bijna een
natuurwet, een noodzakelijk gegeven. Door het vertellen van anekdotes, bondige uitspraken,
puntige wijsheden en gelijkenissen brengen de leraren van Israël de noodsituaties
van het menselijk leven onder woorden. In verhalen wordt de worsteling van de
gelovige met de ene God en met de praktijk van het dagelijks leven toegelicht
en uitgelegd. En Jezus, als zoon van het oude volk, is een verteller bij
uitstek. Hij is een man die goed om zich heen heeft gekeken, een scherp
observator van wat er om heen gebeurde. Hij heeft levenservaring opgedaan in de
werkplaats van zijn vader en in het huishouden van zijn moeder; naar het leven op het platte land, de boeren
en de herders, naar de handel en de industrie in de steden, naar de verhouding
tussen overheden en onderdanen, naar de macht van de Romeinse bezetter, naar
het religieuze leven in synagogen en tempel. Het begin van de parabel is kort
maar er gebeurt veel. De jongere zoon vraagt om zijn erfdeel en gaat er mee op
reis. De situatie is merkwaardig. Het was in het oude Oosten bepaald geen
gewoonte een zoon zijn erfdeel mee te geven nog voordat de vader gestorven was.
Blijkbaar beschouwt de jongste zijn vader al als dood, zijn vader heeft in zijn
ogen al afgedaan, de breuk is compleet. Je zou toch enig protest verwachten.
Van de vader: Jongen, daar moet ik nog eens over nadenken. Of van de oudste
broer: Dat kun je niet maken. Niets van dat alles. De jongste verlaat het huis
als een vermogend man en jaagt zijn geld er in den vreemde door, zo snel dat
hij gedwongen wordt zich als varkenshoeder te verhuren. Niet voor niets zegt de
Talmoed: “Vervloekt wie zich bezig houdt met varkenshoeden.” Een zoon van
Abraham, een jood die zich onrein maakt met varkens? Het water moet hem wel tot aan de lippen
staan. Weer zegt de Talmoed: “Pas als een Israëliet peulenschillen moet eten,
krijgt hij spijt.” Pas nu komt hij tot bezinning. Van berouw of bekering is
geen sprake. De spijt die hij heeft is ingegeven door weinig edele motieven:
hij heeft honger. Voor God is echte bekering geen noodzakelijke voorwaarde om
de afgedwaalde mens weer in genade aan te nemen! Dat wordt duidelijk uit de
twee voorgaande gelijkenissen die in de evangelielezing zijn weggelaten. Het
verloren geraakte geldstuk, het verdwaalde schaap hebben zelf niets misdaan,
zij dragen geen enkele schuld dat zij door de eigenaars zijn kwijtgeraakt. De
huisvrouw doorzoekt alle hoeken en gaten, de herder doet alles om het schaap
terug te vinden, maar de vader? Wat doet de vader in de parabel, de vader die
in de gelijkenis eigenlijk de echte hoofdpersoon is. Die blijft gewoon thuis.
Hij gaat niet achter zijn zoon aan, maar wacht en zijn deur blijft open staan.
Hij ziet al van verre de verloren gewaande zoon terugkomen, hij is ontroerd,
hij omhelst hem, kust hem en geeft opdracht het beste kalf te slachten. En hij
die tevreden zou zijn geweest als zijn vader hem als een knecht zou behandelen,
wordt met ‘zoon’ aangesproken, hij krijgt de mooiste kleren aan en een ring om
zijn vinger. De oudste zoon voelt wat wij allemaal voelen: verbazing, ergernis,
kwaadheid. Mijn broer die alles verkwist heeft, wordt voor zijn wangedrag
beloond. Wat is mijn vader voor een man? Is hij helemaal gek geworden? Zowel de
oudste als de jongste moeten leren dat wij altijd Gods zonen en dochters
blijven hoever we ook van hem afdwalen. “Kan een vrouw haar baby vergeten? Kan
een moeder het kind dat zij droeg verstoten? Zelfs als zij dat al doet, Ik,
God, vergeet jullie nooit!” (Jesaja 49,15). De farizeeën die net als wij God
verwijten maken over zijn genadige handelwijze, worden geconfronteerd met de
verbazingwekkende manier waarop de God van Israël met mensen omgaat. Zij en wij
moeten leren dat God niet de dood van de zondaar wil, zoals we zo vaak in deze
vastentijd horen, maar dat hij leeft. “Je broer leeft”, zegt de vader tegen
zijn oudste, hem daarmee fijntjes corrigerend toen die het tegen zijn vader
enigszins laatdunkend had over ‘die zoon van u’. Het komt erop neer dat beide
zonen eigenlijk niet weten wat voor man hun vader is, niet vermoeden dat zijn
hart groter is dan hun verstandelijke overwegingen en redeneringen. Een man die
ruimte geeft aan hun beider levensweg, hun keuzes aanvaardt ook al zijn het de
verkeerde keuzes. Prachtig hoe er staat: “Zijn vader zag hem al toen hij nog in
de verte was”, dus nog vóór de jongste aan zijn weg terug was begonnen. De
‘verloren’ zoon is nooit uit het blikveld van zijn vader geweest, de vader
heeft hem nooit uit het oog verloren. Zijn vader snelt hem zelfs tegemoet, wat
je niet verwacht van een eerbiedwaardige sjeik. Die staat niet zo maar van zijn
ereplaats op, laat staan dat hij gaat rennen. Een sjeik doet niet aan hardlopen,
een sjeik schrijdt rustig voorwaarts. En zoals de deur van de vader openstond
voor zijn jongste zoon, zo geeft hij ook ruimte aan zijn oudste. Wanneer die
kwaad wegloopt en weigert binnen te komen, komt zijn vader naar buiten en gaat
ook hem tegemoet. De jongste zoon dacht uit berekening: ‘ik zit hier eikels te
eten, en de knechten van mijn vader hebben het beter dan ik’. Ook de oudste
zoon denkt in termen van berekening: ‘Al zoveel jaren dien ik u …, en toch,
toch hebt u me nooit een bokje gegeven’. De verhouding tot zijn vader beziet
hij net als de jongste als en relatie tussen een knecht en zijn werkgever! Ook
de oudste zoon heeft bekering nodig. “Jongen”, zo wordt hij liefdevol door zijn
vader aangesproken, “jongen, jij bent altijd bij me, en alles wat van mij is,
is ook van jou.” De oudste wordt aangespoord om te delen in de vreugde zoals de
buren deelden in de blijdschap van de huisvrouw toen zij haar geldstuk had
teruggevonden, en zoals de engelen in de hemel deelden in de vreugde van de herder
toen die zijn afgedwaalde schaap weer had opgespoord.
In ons leven spelen we allemaal de rol van de vader, van de
oudste en van de jongste zoon. Soms de ene, soms de andere, soms van alle drie
tegelijk. Maar wat in het evangeliegedeelte de boventoon voert, is niet de
droefheid of de teleurstelling maar de vreugde. Die blijdschap echter moet
gedeelde blijdschap zijn. Als er nog mensen zijn die zich afzijdig houden,
indien de blijdschap niet van allen is, van heel het volk zoals de engelen
zongen bij de Geboorte van Jezus (Lucas 2,10), dan is de feeststemming niet
compleet, dan zijn er nog altijd personen die op een of andere manier niet
kunnen of willen meedoen. Voor ons is het een troost en een reden tot vreugde
dat wij zo een vader, zo een moeder, als God hebben. We zijn en blijven zijn
kinderen hoever we ook van Hem afdwalen. We zijn nooit weg uit Gods oog, en
zijn deur staat altijd voor ons open.
Dr. Alphons Jaakke, pr.