donderdag 30 april 2020
Dag 2 Noveen tot de heilige Wiro, Plechelmus en Otgerus, apostelen van het geloof in onze streken
Hoe kwamen de aanstaande heiligen in 705 in deze streken? Een ooggetuigen vertelt over de spannende gebeurtenissen:
"En na orde te hebben gesteld op Uw bisdommen en zoodra gij voor God zeker zijt, dat daar uw werkzaamheid gemist kan worden, zult gij gaan, een ieder op zijn tijd, naar diegenen, waartoe God u roept. Gij, Wiro, naar de Friezen, als dit Gods wil is. Gij, Plechelmus, naar de Saksen. Maar brengt dit land naar Rome, zooals uw Apostelen uw land naar hier hebben gebracht. Bindt het vast aan de eene Moederkerk, want bij haar is verlossing en bevrijding ook voor het hardste heidendom.
Ik weet, dat het geloof in de landen waarvan gij mij gesproken hebt in tranen en bloed en de allerzwaarste offers slechts kan worden gevestigd, omdat men te staan komt tegen een sterk en vrijheidszuchtig geslacht, wiens aard niet verweekelijkt werd door eenige beschaving en voor welks dapperheid de Romeinsche adelaar heeft moeten buigen. De liefde van Christus zal u echter den weg wijzen. De liefde van Christus zal hun hard gemoed week maken. Hij, de Heer, wone altijd in uw harten en uw mond. Zijn liefde beheersche al uw daden en geleide u op uwe wegen”.
Deze woorden van Paus Sergius getuigen van een wijs beleid. Uit eigen ervaring wist hij hoeveel jaren er noodig waren om eeuwenlange heidensche gewoonten uit te roeien. Daarnaast kende hij het diep innige verlangen dezer Iersche mannen, dat uitging naar een missiearbeid onder de Friezen en Saksers, waarbij hun bisschoppelijke waardigheid hen in den weg stond.
Als zij deze laatste taak naar behooren hadden vervuld, mochten zij eerst aan dat verlangen voldoen. Voor Wiro, een der drie, was het een zware gang naar den Paus, omdat hij zoo klaar aanvoelde, dat hij de bisschoppelijke waardigheid zou moeten dragen.
Plechelmus viel dit makkelijker, eerstens wijl hij zich jong genoeg voelde om achter de jaren van zijn episcopaat nog een missiearbeid in de verre toekomst te droomen, maar ook, omdat zijn eigen belangen hem weinig tijd tot denken lieten, wijl Wiro in deze moeilijke dagen zijn geestelijke hulp en troost hard noodig had.
Otger, de diaken, die beide prelaten vergezelde had toch zijn doel bereikt.
Hij — een kundig en veel belovend man — en bovenal een heerlijk prediker was naar Rome mee gereisd ten einde aan het Pauselijk hof mee te leeren, wat een diaken voor zijn roeping noodig heeft. Vooral de liturgische kerkzang die na de hervormingen van Paus Gregorius de Groote was uitgegroeid tot een synthese van reine klare eenvoud en boeiende bekoring.
Aan de bron zelf leerde hij de klare eenvoudige koraal, de cantilene buigzaam en gedragen, zooals zij leefden in de geschoolde stemmen van het liturgische Rome.
Na hun wijding door den Paus – een bekrachtiging van de in Ierland door het volk gedane keuze — maakten zij zich reisvaardig voor den terugweg naar hun vaderland.
Langs den langen en moeizamen weg daarheen — over bergen, rivieren en zeeën — zwaarder dan de heenreis, nu zij de vele hun door Paus Sergius geschonken relikwiën en diaken Otger zijn nieuwe zware koorboeken had te torsen, zullen wij hen niet van schrede tot schrede volgen.
Wij ontmoeten hen weer te Metz, waar zij worden toegelaten tot den werkelijken beheerder van het Frankenrijk – Pepijn – den hertog der Franken.
In hun vol bisschoppelijk ornaat staan zij voor hem, die, ineengedoken in zijn stoel, glurend door de spleten zijner kleine oogen, rustig aanhoort, wat Wiro hem in klare taal mededeelt.
Rechts van Wiro, Plechelmus, wiens gelaat glansde, wiens forsche gestalte kracht en heilige drift uitstraalde, wiens kromstaf een zwaard een speer leek, mèt den strijder vergroeid.
„En nu, o edele vorst en gij grooten van het jonge Frankrijk, hoort wat de Paus van Rome van u verlangt en verwacht.
Gaat tot den Vorst der Franken, zeide hij, vraagt hem zijn raad en hulp voor het werk dat mijn algeheele liefde en belangstelling heeft. Breng hem mijn zegen en groet als een onderpand voor de voortreffelijke hulp, welke hij u zeker zal aanbieden, want ik weet, dat hij een christelijk vorst is en wil zijn.”
Stil, zonder blijk te geven van eenige ontroering had hij Wiro aangehoord. Geen spier van zijn gelaat verried de ontroering in zijn binnenste nu hem duidelijk is geworden, dat Rome zijn macht kent en aanvaardt en – wat voor Pepijn en zijn plannen het allerbelangrijkste is – dat met die macht rekening wordt gehouden in de zielenpolitiek van het Gods rijk.
Tusschen zijn medewerkers aan het hoofd van de tafel gezeten, maakt hij zich uit zijn luisterende houding los, beduidt de prelaten dat zij kunnen gaan zitten en beantwoord Wiro’s toespraak.
„Heeren Bisschoppen en gij diaken luistert. Uw woorden zijn mij welkom, Uw moed wekt mijn verbazing. Gij wilt een werk gaan beginnen, dat zwaarder is dan een veldslag.
De Paus zendt U. Waar de Vader der Christenheid spreekt, hebben zijn dienaren te zwijgen en te doen. Dat hij mijne nietswaardigheid uitverkiest om aan dit grootsche werk deel te nemen, daarvoor mijn dank. Alle hulp, die ik U bieden kan, zal U geworden. Maar opdat wij niet overhaast te werk gaande, in de toekomst voor onoverkomelijke moeilijkheden zouden komen te staan, verzoek ik U tot nadere bespreking nog eenige dagen aan dit hof te blijven. Tot een nader onderhoud zal ik U oproepen.”
Hiermede was de plechtigheid afgeloopen, die Pepijn, tot zijn naaste medewerkers aldus omschreef: „Mijne Heeren, dit is een goeden dag voor ons. Laat ons aan den arbeid gaan”.
Intusschen komt najaar in het verschiet en daarmede de najaarsstormen. Op de werven wordt met spoed aan de uitrusting der schepen gewerkt, die de Prelaten naar Ierland zullen terugvoeren. Pepijn deed hen nog eenmaal bij zich ontbieden, ’n Staatsman heeft zoo zijn verborgen bedoelingen, die hij zoo maar niet openlegt, maar toch geeft hij hen enkele wenken en raadgevingen van het bouwen eener kerk hier, ’n nederzetting daar, maar waarschuwt hen tevens voor den ontembaren moed en allesbeheerschenden vrijheidszin der volksstammen, waar zij hun missiearbeid willen uitoefenen. Weten zij wel, dat zelfs de Romeinsche legioenen te pletter liepen tegen deze oogenschijnlijk wilde horden, die één zijn bij de minste aanranding hunner vrijheid?
Teruggekeerd in hun diocesen leefden zij vele jaren gescheiden, omdat ieder zijn eigen weg moest gaan en zijn eigen weg moest vinden. Een verre herinnering bindt hen beiden, een herinnering aan dat zegenrijke jaar van die prachtige bedetocht naar Rome, die behalve rijk aan geestelijke troost, een onverwoestbare vriendschap tusschen Wiro en Plechelmus had doen ontstaan. Niets vereend zoo innig als samengedragen gevaren, want het is toch wel heel begrijpelijk, met hoeveel gevaren een reis van Ierland naar Italië gepaard ging. Die herinnering, zij werd gevoed met dat groote verlangen om kromstaf en mijter te wisselen met de ruwe, ruigharige pij van den missionaris, weer en wind en wapens te tarten om de boodschap van Gods liefde aan Friezen en Saksen te brengen. Een verlangen dat weldra werkelijkheid zou zijn.
In zijn diocees had Plechelmus geen gemakkelijke taak Zijn voorganger – een oud beminlijk man – had de teugels wat te veel laten vieren, zoodat de menschelijke zwakte veel kwaad stichtte, ook onder de zielzorgers. Bij hen wekte hij door persoonlijk contact nieuwe liefde, die tot nieuwe daden dwingt. Niet steeds was dit zoo eenvoudig, zeker niet bij de kwaadwilligen, die zich vetmestten aan de kudde, die haar schoren, maar niet weidden. Dan werd hij wild als een losgelaten waakhond, beet van zich af, stelde daden, die niet zoo erg beminlijk waren en zij ondervonden, dat onder Plechelmus’ kromstaf de tucht werd gehandhaafd, het recht en de plicht bewaard bleven en vervuld moesten worden. Vaak zonder de zoo vurig door hem gewenschte resultaten, maar zij mochten zich dan al van hem verwijderen, hij vergat ze niet. Voor hen bad hij en verstierf hij zich. Uren in dezelfde houding, zijn uren waarin hij met gestrekte armen en gebogen hoofd tot God bad, en allen: goeden en kwaden Hem aanbeval. Het oogenblik brak aan, dat hij zijn niet gewenschte Bisschoppelijke waardigheid aan anderen kon overdragen, zoodat het tweede deel van Paus Sergius’ wensch in vervulling kon gaan. Geen moment had dat verlangen hem verlaten. Nu dreef het hem, en zijn oude vrienden Wiro en Otger met ontembare kracht naar dat sterke fiere volk van Friezen en Saksers, die daar huisden in de bosschen en op de vlakten, waarin het mondingsgebied der Rijn lag, en rond het meer van Flevo woonden.
Verhinderd hadden zij, door hun gespierd wapengeweld hun vernuftige krijgstaktiek, het water- en boschrijke land tot in zijn uiterste hoeken kennend, dat de Romeinsche legioenen tot hen doordrongen. Deze waren naar het Westen afgebogen, zoodat aan hen het kruis was voorbijgegaan. Zij, Plechelmus en Wiro gaan het er weer brengen. Zij kennen de gevaren, weten dat hun koene voorgangers het met den dood moesten bekoopen, toen zij amper de voet aan land gezet hadden. Maar niets weerhield hen. En zij gaan, Plechelmus, Wiro en Otger. Reizen bij dag en nacht, kampeeren in tenten, of slapen gewikkeld in hun mantels in onherbergzame streken, moeten voor eigen voeding zorgen (wild en visch) waken beurtelings bij de nachtvuren, maar de Heer is met hen, ’s morgens, na aan het draagaltaar de H. Mis te hebben gelezen, wordt de ezel – hun trouw lastdier – opnieuw beladen en geestelijk gesterkt maar lichamelijk stram, vooral bij den aanvang van den moeilijken tocht ging het verder. Vaak moeten zij zich een weg trappen door het kreupelhout of de wir-war van manhooge varens of door elkaar gegroeide braamstruiken brekend, voort, altijd voort zóó dwingt Christus’ liefde.
Tactisch zijn zij te werk gegaan. Zij kerstenden vele heidensche gewoonten en gebruiken. (Denk aan Paschen: eieren en Paaschvuren). Meesterlijk is Plechelmus’ zet geweest, toen hij de „Druïden” in zijn Missiearbeid kon inschakelen. (De druïde was weliswaar geen priester bij deze stammen, maar een raadgever, die de zeden zuiver en de rechten hoog hield.)
Hij, Plechelmus een vrije Ier, begreep zoo bij uitstek de groote vrijheidszin van dit volk, wat hij tot God wilde brengen.
Zoo heeft hij gewerkt, na Wiro’s verscheiden, alleen nacht en dag, tot de avond van zijn leven, dat hij door Pepijn’s goede zorgen, die hem vooral bij het einde van eigen leven zoo dringend noodig had, vredig kon beëinden in plm. 732.
Geschiedkundig valt aan te toonen, dat Plechelmus’ Missiearbeid zich niet alleen tot Twente heeft uitgestrekt. Het moge waar zijn, maar even waar is het ook, dat zijn groote geest sinds 945 in deze streken levendig is gebleven. Behalve in onze plaats, hebben de kerken van Saasveld (1665), de Lutte (1736), Deurningen (1760) en Rossum St. Plechelmus als patroon.
In dat jaar (945) stichtte Baldericus 15e bisschop van Utrecht een collegiale Kerk te Oldenzaal en schonk haar een schoone Plechelmus-relikwie (het hoofd van deze heilige) wat vervat is in een kostbaar zilveren verguld borstbeeld uit de 15de eeuw.
Tijdens de verdrukking der katholieken in deze streken werd het beeld zorgvuldig bewaard. In 1629 verhuisde het naar Lingen, toen naar Fürstenau in Hannover, in 1636 naar Münster en vandaar in 1665 naar Zwolle bij de familie Hoefslag, om tenslotte in 1795 geborgen te worden ten huize van den heer Koek te Oldenzaal en het mag wel als een wonder worden aangezien, dat het den Engelschen, toen zij genoemd huis plunderden, niet in handen viel. Andere schrijvers, o.m. Pater Schmidt O.C., vermelden als waarschijnlijke verblijfplaats de familie Blom, waar het in 1795 te voorschijn kwam, uit een kelder die behoorde aan de familie Essink, erven van de Bloms.
Wij staan aan de vooravond van den 15den Juli den dag waarop St. Plechelmus, die ook als Patroon der stad wordt vereerd, herdacht wordt. Zijn wij goed ingelicht, dan zal deze herdenking dit jaar met meer dan buitengewonen luister geschieden.
Laat uw hulde zich niet tot het uiterlijke blijven bepalen. Laat het niet zijn de hulde van dezen eenen dag, maar tracht Plechelmus na te volgen in zijn onbeperkt Godsvertrouwen, zijn diepe nederigheid, zijn open rechtschapenheid, zijn groote vrijheidszin, die zich kon uitleven en gebonden voelen aan hoogere plichten en eeuwige bedoelingen.
Bronnen: Alb. Wolters, kapelaan St. Odiliënberg, Pater Paulus Maria Schmit O.Carm
Wij bidden dit jaar om de voorspraak van onze heiligen heel bijzonder om het einde van de corona-pandemie en alle intenties die daarmee verbonden zijn.
Wilt U ook een kaars opsteken?
We hebben twee modellen beide met coronacrisiskorting:
Kaars 1 drie branddagen EURO 1,50 per stuk
Kaars 2 negen branddagen (noveenkaars) EURO 2,50 per stuk
Hoe kunt U betalen?
envelop in brievenbus klooster adres Aan de Berg 3, Sint Odilienberg (hiervoor niet aanbellen s.v.p.)
bank: NL41 INGB 0004 1591 27 ten name van H.D.L.M Schruer (zr. Johanna) met vermelding aantal en type kaarsen- U kunt ook een intentie vermelden die we meenemen in ons degelijks gebed waaraan ook deelnemers van de Gebedsgroep buiten het klooster meebidden.
Dagelijks bekijken we de betalingen en steken we de kaarsen voor U op.
woensdag 29 april 2020
dinsdag 28 april 2020
"Heb medelijden, eeuwige God, met uw schapen!" - H. Catharina van Siena
“Heb medelijden, eeuwige God, met uw schapen! U bent immers
de goede Herder. Aarzel niet barmhartig te zijn voor de wereld! Het ziet immers
zo uit alsof deze niet meer verder kan. Want de vereniging in liefde met U,
eeuwige Waarheid, en bij de mensen onderling lijkt volledig verloren te zijn gegaan.
De mensen beminnen elkaar niet met de liefde die in U haar wortels heeft.”
(Dialogo della
Divina Provvidenza, cap. 16)
maandag 27 april 2020
28 APRIL 1841 – Saint Pierre Chanel Het geloof krijgt een plek op het eiland, ook als ik mijn leven moet verliezen. Want het is niet het werk van een mens, maar van God.
Pierre Chanel werd geboren op 12 juli 1803 in Cuet. Hij was de zoon van een boer en werd als kind al vroeg ingeschakeld op de boerderij. Pierre leek voorbestemd voor een bestaan als schaapherder, maar hij was bijzonder intelligent en serieus. Dat viel Abbé Trompier, de pastoor van de plattelandsparochie in de buurt van Lyon ook op. Hij stimuleerde dat Pierre naar het seminarie ging. Pierre was een goede leerling en werd in 1827 tot priester gewijd. De jongeman werd niet gespaard. Hij werd benoemd in Crozet, een parochie in de buurt van Genéve die helemaal in verval geraakt was.
De nieuwe pastoor schonk veel aandacht aan de armen en zieken in zijn parochie. Chanel slaagde erin de parochie binnen drie jaar nieuw leven in te blazen. Er waren zelfs tekenen van een opwekking. In 1831 sloot Chanel zich aan bij de Sociëteit van Maria, die nog maar net was opgericht door Jean Colin. Dat was een bijzondere beweging, die zich wilde spiegelen aan de Vroege Kerk. God zou op een verborgen manier grote dingen doen: Ignoti et quasi occulti in hoc mundo. Leken en priesters, mannen en vrouwen konden meedoen. Dat was tenminste de bedoeling…, maar daar stak Rome vanwege de organisatorische complexiteit een stokje voor.
Kannibalisme
Chanel verlangde ernaar alles achter zich te laten en uitgezonden te worden naar de verste uithoeken van de wereld, maar zijn geduld werd op de proef gesteld. Hij kreeg de opdracht les te geven aan het seminarie van Belley. In 1836 vertrok hij dan toch met een handjevol medebroeders onder leiding van bisschop Pompallier naar de eilanden in de Stille Zuidzee. Hij werd met een collega gedropt op een van de Fiji-eilanden: Futuna. Daar was de situatie explosief. Het kwaad werd door de lokale bevolking verheerlijkt. Een bloedige stammenstrijd en het kannibalisme hadden ervoor gezorgd dat er nog maar een paarduizend mensen op het eiland woonden.
Koning Niuliki
Het zat Chanel niet mee. Hij had de grootst mogelijke moeite om de inheemse taal te leren. Er was nauwelijks belangstelling voor het Evangelie. Geweld, intriges en wraak verstoorden zijn werk, maar Chanel opende zijn hart voor de mensen en ontfermde zich over de zieken. Er werden mensen genezen. Daarmee won hij het vertrouwen van de bevolking. Toch bleef het aantal bekeerlingen beperkt, vanwege de dreigementen van de tegenstanders. Chanel probeerde vrede en verzoening te brengen, maar dat werd hem uiteindelijk fataal. Koning Niuliki zag met lede ogen aan hoe Chanel steeds meer invloed kreeg onder de jongeren op ‘zijn’ eiland. Toen zijn eigen zoon zich bekeerde tot het christelijk geloof en door Chanel werd gedoopt, was de maat vol.
Was het de koning zelf die Chanel doodde of het gebeurde het in opdracht van het getergde stamhoofd? Dat is niet zeker. Chanel werd op brute wijze vermoord. Hij verdedigde zich niet. Een jaar na zijn dood lieten de bewoners van het eiland zich massaal dopen. Pierre Chanel overleed op 28 april 1841.
Met dank aan vindplaats
28 april H. Petrus Chanel, priester en martelaar
Uit een lofrede op de heilige priester Petrus Chanel († 1841)
Het bloed van martelaren is zaad voor nieuwe christenen.
Toen Petrus Chanel het religieuze leven in de priestercongregatie van de maristen aanvaard had, werd hij op eigen verzoek naar de missie in Oceanië gezonden. Hij landde op het eiland Futuna in de Stille Zuidzee, waar de naam van Christus nog niet verkondigd was.
Over zijn leven als missionaris vertelt de lekebroeder die altijd bij hem was: ‘Hij deed zijn werk, bruingebrand door de zon en dikwijls uitgeput door de honger. Bezweet en vermoeid kwam hij thuis, maar alijd in dezelfde stemming, opgewekt en blij, alsof hij een pleziertocht gemaakt had. En dat gebeurde niet één keer, maar bijna iedere dag.
Het was zijn gewoonte aan de bewoners van Futuna niets te weigeren, ook niet aan de mensen die hem vervolgden. Altijd had hij voor hen een excuus en al waren ze ruw en lastig, nooit wees hij ze af. Onvoorstelbaar lief was hij voor iedereen en zonder uitzondering in elke situatie.’
Geen wonder dus dat hij van de bevolking de naam kreeg ‘de man met het beste hart’. En op een keer zei hij tegen een medebroeder: ‘In zo’n moeilijk missiegebied moeten wij heiligen zijn.’
Geleidelijk verkondigde hij Christus en het evangelie, maar hij oogstte hiermee weinig succes. Toch ging hij onwrikbaar en vastberaden verder met zijn sociaal en godsdienstig missiewerk. Hij vertrouwde daarbij op het voorbeeld en op de woorden van Christus: ‘De één zaait, de ander maait’ (Joh. 4, 37), en hij smeekte de moeder Gods, voor wie hij een grote verering had, voortdurend om hulp.
Zijn verkondiging van de christelijke godsdienst betekende de ondergang voor de verering van boze geesten. Maar daaraan waren de stamhoofden van Futuna gehecht om er het volk mee onder hun macht te houden. Zij hebben daarom Petrus op gruwelijke wijze vermoord, want zij hoopten dat door zijn dood het zaad van het geloof dat hij had uitgeworpen zou worden vernietigd.
Op de dag vóór zijn marteldood had Petrus nog gezegd: ‘Het doet er niet toe als ik sterf. De godsdienst van Christus is op dit eiland al zo diep geworteld, dat het door mijn dood niet kan verdwijnen.’
Het bloed van de martelaar is op de eerste plaats de bewoners van Futuna ten goede gekomen. Want in weinige jaren hebben allen er het geloof in Christus aangenomen, maar ook voor de andere eilandbewoners van Oceanië was het een zegen. Overal vindt men er nu bloeiende christelijke kerken, die de heilige Petrus Chanel als hun eerste martelaar aanroepen
zondag 26 april 2020
H. Petrus Canisius Verheugt u met de Verrezen Christus!
Wie waardig en met vrucht het
Paasfeest vieren wil, zal Christus blij tegemoet gaan, nu onze zegevierende
Vorst als Overwinner van de dood uit de onderwereld en het graf te voorschijn
treedt.
Verheugen we ons op deze dag met
heel de menigte van de uitverkorenen! Aanbidden we eerbiedig met de Maria’s en
Thomas zijn onvergelijkelijke heerlijkheid: “Mij is alle macht gegeven in de
hemel en op aarde”.
Geven wij onszelf aan de verrezen
Eerstgeborenen van God, thans verheven boven alles, de Heer van leven en dood,
de opperste Rechter geheel gewonnen om zijn toegewijde dienaren te zijn. Hij is
onze weg, onze hoop, onze verrijzenis. Hij schittert hier waarlijk alsde Zoon
van God en hernieuwt het heelal. Daarom juichen wij vandaag en zingen wij een
nieuw loflied met de Heiligen, die in de hemel de Leeuw van Juda aanschouwen en
zich voor Hem op hun aangezicht neerwerpen en in brandende liefdegloed zonder
ophouden zingen: “Alleluia, want nu heerst God, onze Heer, de Alvermogende.
Laat ons blij zijn en feestvieren en eer brengen aan Hem, want thans ishet de
bruiloft van het Lam, zijn Bruid maakt zich gereed”.
De Bruidegom van onze zielen
ontvangen we heden met open armen: Hij is de enige Bewerker van ons leven: Hij
maakt ons deelachtig aan zijn Rijk en glorie. Hij zorgt voor ons, niet slechts
voor onze ziel, maar óók voor ons lichaam, dat eenmaal luisterrijk zal opstaan.
Als Hij terugkeert om te oordelen zullen wij delen in Zijn geluk en
heerlijkheid. “Wij weten dat wij, als Hij verschijnt, aan Hem gelijk zullen
zijn; wij zullen Hem zien zoals Hij is.”
Notæ
in evangelicas lectiones, quæ per totum annum dominicis diebus in Ecclesia
Catholica recitantur, 489. Freiburg 1595.
Kerkberg afgekeurd als vestigingsplaats voor gezin in wording - reportage van de Kloosterfotograaf
Op 7 april 2020 keurden twee ooievaars de Kerkberg als locatie om hun gezin te stichten.
De Kerkberg viel kennelijk af- want ze vertrokken.
Helaas hebben zij geen persverklaring afgegeven noch van hun besluit noch van de redenen die daaraan ten grondslag liggen. |We kunnen slecht gissen - maar zouden op deze twee schoorstenen en bij dit huis zelf ook niet willen wonen).
Dit gebeurde allemaal op 7 april maar toen waren we zo druk met bidden voor de tientallen gebedsintenties dat we aan verslaglegging van deze gebeurtenis niet eerder toekwamen,
Lezingen H. Mis 3e zondag van Pasen, jaar A Nu gingen hun ogen open en zij herkenden Hem
Eerste lezing (Hand. 2,14.22-28)
Op de dag van Pinksteren trad Petrus naar voren met de elf
en verhief zijn stem
om het woord tot de menigte te richten:
“Gij allen, Joodse mannen en bewoners van Jeruzalem,
weet dit wel en luistert aandachtig naar mijn woorden.
Jezus de Nazoreeër was een man
wiens zending tot u van Godswege bekrachtigd is.
Gij kent immers zelf de machtige daden, wonderen en tekenen,
die God door Hem onder u heeft verricht:
Hem, die volgens Gods vastgestelde raadsbesluit en voorkennis
is uitgeleverd,
hebt gij door de hand van goddelozen
aan het kruis genageld en gedood.
Maar God heeft Hem ten leven gewekt,
na de strikken van de dood te hebben ontbonden;
want het was onmogelijk,
dat Hij daardoor werd vastgehouden.
Doelend op Hem toch zegt David:
De Heer had ik voor ogen, altijd door,
Hij is aan mijn rechterhand, opdat ik niet zou wankelen;
daarom is er blijdschap in mijn hart
en jubelt mijn mond van vreugde;
ja, ook mijn lichaam zal rust vinden in hoop,
omdat Gij mijn ziel niet zult overlaten aan het dodenrijk
en uw heiligen geen bederf laten zien.
Wegen ten leven hebt Gij mij doen kennen,
Gij zult mij met vreugde vervullen voor uw aanschijn.”
Mannenbroeders,
ik mag wel vrijuit tot u zeggen van de aartsvader David
dat hij gestorven en begraven is;
we hebben immers zijn graf bij ons tot op deze dag.
Welnu,
omdat hij een profeet was,
en wist, dat God hem een eed gezworen had
dat Hij een van zijn nakomelingen op zijn troon zou doen zetelen,
zei hij met een blik in de toekomst
over de verrijzenis van Christus,
dat Hij niet is overgelaten aan de dodenrijk
en dat zijn lichaam het bederf niet heeft gezien.
Deze Jezus heeft God doen verrijzen
en daarvan zijn wij allen getuigen.”
Tweede lezing (1 Petr. 1,17-21)
Dierbaren,
God die gij aanroept als Vader,
is ook de onpartijdige rechter over al onze daden;
koestert daarom ontzag voor Hem,
zolang gij hier in ballingschap leeft.
Gij weet dat gij niet met vergankelijke dingen,
zoals goud en zilver, zijt verlost uit het zinloze bestaan,
dat gij van uw vaderen had geërfd.
Gij zijt verlost door het kostbaar bloed van Christus,
het Lam zonder vlek of gebrek,
dat uitverkoren was vóór de grondlegging der wereld,
maar eerst op het einde der tijden is verschenen,
om uwentwil.
Door Hem gelooft gij in God,
die Hem van de doden opgewekt
en Hem de heerlijkheid gegeven heeft;
daarom is uw geloof in God tevens hoop op God.
Evangelie (Lc. 24,13-35)
In die tijd
waren er twee van de leerlingen van Jezus op weg naar een dorp
dat Emmaüs heette
en dat ruim elf kilometer van Jeruzalem lag.
Zij spraken met elkaar over alles wat was voorgevallen.
Terwijl zij zo aan het praten waren en van gedachten wisselden,
kwam Jezus zelf op hun toe
en Hij liep met hen mee.
Maar hun ogen werden verhinderd Hem te herkennen.
Hij vroeg hun:
“Wat is dat voor een gesprek, dat gij onderweg met elkaar voert?”
Met een bedrukt gezicht bleven zij staan.
Een van hen, die Kléopas heette, nam het woord en sprak tot Hem:
“Zijt Gij dan de enige vreemdeling in Jeruzalem,
dat Gij niet weet wat daar dezer dagen gebeurd is?”
Hij vroeg hun:
“Wat dan?”
Ze antwoordden Hem:
“Dat met Jezus, de Nazarener,
een man die profeet was,
machtig in daad en woord,
in het oog van God en van heel het volk;
hoe onze hogepriesters en overheidspersonen
Hem hebben overgeleverd
om Hem ter dood te laten veroordelen
en hoe zij Hem aan het kruis hebben geslagen.
En wij leefden in de hoop,
dat Hij degene zou zijn, die Israël ging verlossen!
Maar met dit al is het reeds de derde dag
sinds die dingen gebeurd zijn.
Wel hebben een paar vrouwen uit ons midden
ons in de war gebracht;
ze waren in de vroegte naar het graf geweest,
maar ze hadden zijn lichaam niet gevonden,
en ze kwamen zeggen
dat zij ook nog een verschijning van engelen hadden gehad,
die verklaarden dat Hij weer leefde.
Daarop zijn enkelen van de onzen naar het graf gegaan
en bevonden het zoals de vrouwen gezegd hadden,
maar Hem zagen zij niet.”
Nu sprak Hij tot hen:
“O onverstandigen,
die zo traag van hart zijt
in het geloof aan alles wat de profeten gezegd hebben!
Moest de Messias dat alles niet lijden
om in zijn glorie binnen te gaan?”
Beginnend met Mozes verklaarde Hij hun uit al de profeten
wat in al de Schriften op Hem betrekking had.
Zo kwamen ze bij het dorp waar ze heen gingen,
maar Hij deed alsof Hij verder moest gaan.
Zij drongen bij Hem aan:
“Blijf bij ons, want het wordt al avond en de dag loopt ten einde.”
Toen ging Hij binnen om bij hen te blijven.
Terwijl Hij met hen aanlag nam Hij brood,
sprak de zegen uit,
brak het en reikte het hun toe.
Nu gingen hun ogen open en zij herkenden Hem,
maar Hij verdween uit hun gezicht.
Toen zeiden ze tot elkaar:
“Brandde ons hart niet in ons,
zoals Hij onderweg met ons sprak en ons de Schriften ontsloot?”
Ze stonden onmiddellijk op en keerden naar Jeruzalem terug.
Daar vonden ze de elf met de mensen van hun groep bijeen.
Dezen verklaarden:
“De Heer is werkelijk verrezen,
Hij is aan Simon verschenen.”
En zij van hun kant vertelden wat er onderweg gebeurd was
en hoe Hij door hen herkend werd aan het breken van het brood.
Woord van de Heer.
Wij danken God.
Op de dag van Pinksteren trad Petrus naar voren met de elf
en verhief zijn stem
om het woord tot de menigte te richten:
“Gij allen, Joodse mannen en bewoners van Jeruzalem,
weet dit wel en luistert aandachtig naar mijn woorden.
Jezus de Nazoreeër was een man
wiens zending tot u van Godswege bekrachtigd is.
Gij kent immers zelf de machtige daden, wonderen en tekenen,
die God door Hem onder u heeft verricht:
Hem, die volgens Gods vastgestelde raadsbesluit en voorkennis
is uitgeleverd,
hebt gij door de hand van goddelozen
aan het kruis genageld en gedood.
Maar God heeft Hem ten leven gewekt,
na de strikken van de dood te hebben ontbonden;
want het was onmogelijk,
dat Hij daardoor werd vastgehouden.
Doelend op Hem toch zegt David:
De Heer had ik voor ogen, altijd door,
Hij is aan mijn rechterhand, opdat ik niet zou wankelen;
daarom is er blijdschap in mijn hart
en jubelt mijn mond van vreugde;
ja, ook mijn lichaam zal rust vinden in hoop,
omdat Gij mijn ziel niet zult overlaten aan het dodenrijk
en uw heiligen geen bederf laten zien.
Wegen ten leven hebt Gij mij doen kennen,
Gij zult mij met vreugde vervullen voor uw aanschijn.”
Mannenbroeders,
ik mag wel vrijuit tot u zeggen van de aartsvader David
dat hij gestorven en begraven is;
we hebben immers zijn graf bij ons tot op deze dag.
Welnu,
omdat hij een profeet was,
en wist, dat God hem een eed gezworen had
dat Hij een van zijn nakomelingen op zijn troon zou doen zetelen,
zei hij met een blik in de toekomst
over de verrijzenis van Christus,
dat Hij niet is overgelaten aan de dodenrijk
en dat zijn lichaam het bederf niet heeft gezien.
Deze Jezus heeft God doen verrijzen
en daarvan zijn wij allen getuigen.”
Tweede lezing (1 Petr. 1,17-21)
Dierbaren,
God die gij aanroept als Vader,
is ook de onpartijdige rechter over al onze daden;
koestert daarom ontzag voor Hem,
zolang gij hier in ballingschap leeft.
Gij weet dat gij niet met vergankelijke dingen,
zoals goud en zilver, zijt verlost uit het zinloze bestaan,
dat gij van uw vaderen had geërfd.
Gij zijt verlost door het kostbaar bloed van Christus,
het Lam zonder vlek of gebrek,
dat uitverkoren was vóór de grondlegging der wereld,
maar eerst op het einde der tijden is verschenen,
om uwentwil.
Door Hem gelooft gij in God,
die Hem van de doden opgewekt
en Hem de heerlijkheid gegeven heeft;
daarom is uw geloof in God tevens hoop op God.
Evangelie (Lc. 24,13-35)
In die tijd
waren er twee van de leerlingen van Jezus op weg naar een dorp
dat Emmaüs heette
en dat ruim elf kilometer van Jeruzalem lag.
Zij spraken met elkaar over alles wat was voorgevallen.
Terwijl zij zo aan het praten waren en van gedachten wisselden,
kwam Jezus zelf op hun toe
en Hij liep met hen mee.
Maar hun ogen werden verhinderd Hem te herkennen.
Hij vroeg hun:
“Wat is dat voor een gesprek, dat gij onderweg met elkaar voert?”
Met een bedrukt gezicht bleven zij staan.
Een van hen, die Kléopas heette, nam het woord en sprak tot Hem:
“Zijt Gij dan de enige vreemdeling in Jeruzalem,
dat Gij niet weet wat daar dezer dagen gebeurd is?”
Hij vroeg hun:
“Wat dan?”
Ze antwoordden Hem:
“Dat met Jezus, de Nazarener,
een man die profeet was,
machtig in daad en woord,
in het oog van God en van heel het volk;
hoe onze hogepriesters en overheidspersonen
Hem hebben overgeleverd
om Hem ter dood te laten veroordelen
en hoe zij Hem aan het kruis hebben geslagen.
En wij leefden in de hoop,
dat Hij degene zou zijn, die Israël ging verlossen!
Maar met dit al is het reeds de derde dag
sinds die dingen gebeurd zijn.
Wel hebben een paar vrouwen uit ons midden
ons in de war gebracht;
ze waren in de vroegte naar het graf geweest,
maar ze hadden zijn lichaam niet gevonden,
en ze kwamen zeggen
dat zij ook nog een verschijning van engelen hadden gehad,
die verklaarden dat Hij weer leefde.
Daarop zijn enkelen van de onzen naar het graf gegaan
en bevonden het zoals de vrouwen gezegd hadden,
maar Hem zagen zij niet.”
Nu sprak Hij tot hen:
“O onverstandigen,
die zo traag van hart zijt
in het geloof aan alles wat de profeten gezegd hebben!
Moest de Messias dat alles niet lijden
om in zijn glorie binnen te gaan?”
Beginnend met Mozes verklaarde Hij hun uit al de profeten
wat in al de Schriften op Hem betrekking had.
Zo kwamen ze bij het dorp waar ze heen gingen,
maar Hij deed alsof Hij verder moest gaan.
Zij drongen bij Hem aan:
“Blijf bij ons, want het wordt al avond en de dag loopt ten einde.”
Toen ging Hij binnen om bij hen te blijven.
Terwijl Hij met hen aanlag nam Hij brood,
sprak de zegen uit,
brak het en reikte het hun toe.
Nu gingen hun ogen open en zij herkenden Hem,
maar Hij verdween uit hun gezicht.
Toen zeiden ze tot elkaar:
“Brandde ons hart niet in ons,
zoals Hij onderweg met ons sprak en ons de Schriften ontsloot?”
Ze stonden onmiddellijk op en keerden naar Jeruzalem terug.
Daar vonden ze de elf met de mensen van hun groep bijeen.
Dezen verklaarden:
“De Heer is werkelijk verrezen,
Hij is aan Simon verschenen.”
En zij van hun kant vertelden wat er onderweg gebeurd was
en hoe Hij door hen herkend werd aan het breken van het brood.
Woord van de Heer.
Wij danken God.
Mgr. Jan Hendriks Over het ontvangen van de sacramenten in Corona-tijd (Latijn-Nederlands) Ik prijs en heb een hoge dunk van die priesters die, in beschermende kleding gehuld, de ziekenzalving toedienen aan gelovigen die het Coronavirus hebben.
De sacramentorum receptione Coronarii viri tempore
Quid novi? (5) op arsacal.nl
Nieuws - gepubliceerd: zaterdag, 25 april 2020 - 678 woorden
Pestilentia viri Coronarii (quae communiter dicitur “Corona”) ubique vagans ac omnia circumvadens, totius orbis hominibus affert dolorem et timorem. In hac rerum condicione adiumentum divinum maximi esse momenti neminem latet. Pauci autem sunt quin videant in istis viri Coronariii temporibus hac in materia multas adesse molestias ac obices.
Subsidium spirituale
Maximum nobis subsidium spirituale praebent sacramenta a Domino nostro Iesu Christo instituta, quorum tamen ministerium tactum physicum vel saltem ministri poximitatem requirit ac populi secumfert concursum. Cum ita sit, contagii periculum haud facile evitatur. Sacramentum Baptismatis in re vel in voto necessitate medii ad salutem requiritur, alia sacramenta etsi necessitate medii non semper sunt necessaria, indigentibus autem nostris animis in itinere vitae gratiam divinam solatiumque spirituale conferunt atque ad fidei nostrae fontem et culmen pertinent.
Sacramenta tempore Coronae viri
Clare mihi videtur nobis baptizandum esse neonatum qui in periculo mortis versatur ac omnem hominem morientem qui fidem ac desiderium sacramenti possideat. In periculo mortis christifidelibus semper sacra communio per modum Viatici administretur. Laudo ac magni existimo illos sacerdotes, qui vestibus protectionis induti, unctionem infirmorum christifidelibus administrant Coronario viro affectis. Laudo confessarios qui fidelium confessiones sacramentales audiunt, distantia necessaria observata.
Sacra communio?
Multi sunt hodie christifideles qui sacram communionem suscipere velint, quod pium desiderium omnino est dignum ac facile intellectu. Ecclesiae pastoribus est officium ponderandi quomodo illud sacramentum tuto administrari possit, consiliis peritorum collatis et auctoritatis civilis obtemperatis praeceptis quae publicam sanitatem respiciunt. Christifideles ius habent ut sacramenta non denegentur si opportune ea peteant. Quibus omnibus perpensis, spero mox inventum iri viam qua fideles in hoc pestilentiae tempore tuto ad sacramenta admitti possint.
Libera nos, Domine!
Utinam raptim redeant tempora a Coronae viro libera! A Coronae viro, libera nos, Domine!
_________________
(Nederlandse vertaling:)
Over het ontvangen van de sacramenten in Corona-tijd
De besmettelijke ziekte van het Coronavirus (dat algemeen "Corona" wordt genoemd) waart overal rond en valt alles aan en geeft pijn en angst aan de mensen van de hele wereld. Het ontgaat niemand dat de hulp van God in deze situatie van zeer groot belang is. Maar er zijn er maar weinig die niet zien dat er op dat terrein in deze Corona tijden veel verdrietigheden en blokkades zijn.
Geestelijke hulp
De grootste geestelijke steun geven ons de sacramenten die door onze Heer Jezus Christus zijn ingesteld. De bediening daarvan vraagt echter een fysieke aanraking of tenminste een nabijheid van de bedienaar en brengt een toeloop van volk met zich mee. Dat brengt met zich mee dat het gevaar van besmetting niet gemakkelijk kan worden vermeden. Het sacrament van het Doopsel is in werkelijkheid of in verlangen noodzakelijk voor het heil; andere sacramenten - hoewel die niet altijd als middel noodzakelijk zijn -, geven aan onze behoeftige zielen de Goddelijke genade en geestelijke verlichting op onze levensweg en ze behoren tot de bron en het hoogtepunt van ons geloof.
Sacramenten ten tijde van het Corona virus
Het is volgens mij duidelijk dat een pasgeborene die in stervensgevaar verkeert en iedere mens die stervend is en het geloof en het verlangen naar het sacrament heeft, gedoopt moet worden. In stervensgevaar dient aan de gelovigen altijd de heilige communie bij wijze van Viaticum gegeven worden. Ik prijs en heb een hoge dunk van die priesters die, in beschermende kleding gehuld, de ziekenzalving toedienen aan gelovigen die het Coronavirus hebben. Ik prijs de biechtvaders die met inachtneming van de noodzakelijke afstand, de sacramentele belijdenis van de gelovigen horen.
Heilige communie?
Er zijn nu veel gelovigen die de heilige communie willen ontvangen, een godsdienstig verlangen dat waardig is en gemakkelijk begrepen kan worden. Het is de taak van de herders van de Kerk af te wegen hoe dat sacrament veilig kan worden toegediend, na inwinning van deskundige adviezen en in gehoorzaamheid aan de voorschriften van de burgerlijke overheid die betrekking hebben op de openbare gezondheid. Christengelovigen hebben het recht dat de sacramenten aan hen niet worden geweigerd als zij er redelijkerwijze om vragen. Dit alles overwegende, hoop ik dat er weldra een weg zal worden gevonden zodat gelovigen in deze tijd van besmettelijke ziekte veilig tot de sacramenten kunnen worden toegelaten).
zaterdag 25 april 2020
25 april - H. Marcus - Evangelist "De verkondiging van de waarheid"
Marcus was een neef van Barnabas en een leerling van Petrus, wiens prediking haar weerslag heeft gevonden in het evangelie van Marcus. Hij begeleidde Paulus op zijn eerste missiereis en volgde hem ook naar Rome. Aan Marcus wordt de stichting van de kerk van Alexandrië toegeschreven.
Uit de verhandeling van de heilige Ireneüs, bisschop van Lyon († ca. 202), ‘Tegen de ketterijen’
De verkondiging van de waarheid.
De kerk heeft zich over de bewoonde wereld tot aan de grenzen van de aarde verbreid. Van de apostelen en hun leerlingen heeft zij het geloof ontvangen in de ene God, de almachtige Vader, ‘die hemel en aarde gemaakt heeft, de zee met al wat daar leeft’ (Ps. 146, 5); en in de ene Jezus Christus, de Zoon van God die mens is geworden voor onze redding; en in de heilige Geest, die door de profeten Gods heilsplan heeft aangekondigd. Dit heilsplan betreft zowel de eerste komst van onze beminde Heer Jezus Christus, toen Hij geboren werd uit de Maagd, het lijden aanvaardde, opstond uit de doden en met zijn lichaam opsteeg naar de hemel, alsook zijn wederkomst vanuit de hemel in de heerlijkheid van de Vader, om het heelal ‘onder één hoofd te brengen’ (Ef. 1, 10) en het hele menselijke geslacht te laten opstaan. Zo zal voor Christus Jezus onze Heer en God, onze Verlosser en Koning, volgens het besluit van de onzichtbare Vader ‘iedere knie zich buigen in de hemel, op aarde en onder de aarde, en iedere tong zal Hem belijden’ (Fil. 2, 10-11) en Hij zal een rechtvaardig oordeel vellen over allen.
Deze verkondiging heeft de kerk ontvangen en dit geloof behoedt zij, ook al is zij over de hele wereld verbreid, met grote zorg alsof zij één huis bewoont. Daarin gelooft zij zo, als had zij slechts één hart. En eenstemmig verkondigt zij dat en zij geeft het door, alsof zij slechts uit één mond spreekt. Want er zijn in de wereld verschillende talen, maar de inhoud van de overlevering is overal één en dezelfde.
De kerken die in Germanie gesticht zijn, wijken in geloof en overlevering niet af, ook niet die in Spanje of bij de Kelten, en die in het Oosten en in Egypte, in Noord-Afrika en die in het centrum van de wereld.
Maar zoals Gods schepping, de zon, in de hele wereld één en hetzelfde is, zo straalt de verkondiging van de waarheid overal en verlicht zo alle mensen die tot de kennis van de waarheid willen komen.
Ook al is een leider in de kerk nog zo welbespraakt, hij zal niets zeggen dat daarvan afwijkt, want niemand staat boven zijn leermeester. En evenmin zal iemand met weinig redenaarstalent iets uit de overlevering weglaten. Het geloof is één en hetzelfde: een vlotte spreker voegt er niets aan toe en wie arm aan woorden is, doet er niets van af.
25 april - St. Mark, Evangelist
It is assumed in this article that the individual referred to in Acts as John Mark (12:12, 25; 15:37), John (xiii, 5, 13), Mark (15:39), is identical with the Mark mentioned by St. Paul (Colossians 4:10; 2 Timothy 4:11; Philemon 24) and by St. Peter (1 Peter 5:13). Their identity is not questioned by any ancient writer of note, while it is strongly suggested, on the one hand by the fact that Mark of the Pauline Epistles was the cousin (ho anepsios) of Barnabas (Colossians 4:10), to whom Mark of Acts seems to have been bound by some special tie (Acts 15:37, 39); on the other by the probability that the Mark, whom St. Peter calls his son (1 Peter 5:13), is no other than the son of Mary, the Apostle's old friend in Jerusalem (Acts 21:12). To the Jewish name John was added the Romanpronomen Marcus, and by the latter he was commonly known to the readers of Acts (15:37, ton kaloumenon Markon) and of theEpistles. Mark's mother was a prominent member of the infant Church at Jerusalem; it was to her house that Peter turned on his release from prison; the house was approached by a porch (pulon), there was a slave girl (paidiske), probably the portress, to open the door, and the house was a meeting-place for the brethren, "many" of whom were praying there the night St. Peter arrived fromprison (Acts 12:12-13).
When, on the occasion of the famine of A.D. 45-46, Barnabas and Saul had completed their ministration in Jerusalem, they took Markwith them on their return to Antioch (Acts 12:25). Not long after, when they started on St. Paul's first Apostolic journey, they had Mark with them as some sort of assistant (hupereten, Acts 13:5); but the vagueness and variety of meaning of the Greek term makes it uncertain in what precise capacity he acted. Neither selected by the Holy Spirit, nor delegated by the Church of Antioch, as were Barnabas and Saul (Acts 13:2-4), he was probably taken by the Apostles as one who could be of general help. The context ofActs 13:5, suggests that he helped even in preaching the Word. When Paul and Barnabas resolved to push on from Perga into centralAsia Minor, Mark, departed from them, if indeed he had not already done so at Paphos, and returned to Jerusalem (Acts 13:13). What his reasons were for turning back, we cannot say with certainty; Acts 15:38, seems to suggest that he feared the toil. At any rate, the incident was not forgotten by St. Paul, who refused on account of it to take Mark with him on the second Apostolic journey. This refusal led to the separation of Paul and Barnabas, and the latter, taking Mark with him, sailed to Cyprus (Acts 15:37-40). At this point (A.D. 49-50) we lose sight of Mark in Acts, and we meet him no more in the New Testament, till he appears some ten years afterwards as the fellow-worker of St. Paul, and in the company of St. Peter, at Rome.
St. Paul, writing to the Colossians during his first Roman imprisonment (A.D. 59-61), says: "Aristarchus, my fellow prisoner, saluteth you, and Mark, the cousin of Barnabas, touching whom you have received commandments; if he come unto you, receive him" (Colossians 4:10). At the time this was written, Mark was evidently in Rome, but had some intention of visiting Asia Minor. About the same time St. Paul sends greetings to Philemon from Mark, whom he names among his fellow-workers (sunergoi, Philem., 24). TheEvangelist's intention of visiting Asia Minor was probably carried out, for St. Paul, writing shortly before his death to Timothy atEphesus, bids him pick up Mark and bring him with him to Rome, adding "for he is profitable to me for the ministry" (2 Timothy 4:11). If Mark came to Rome at this time, he was probably there when St. Paul was martyred. Turning to 1 Peter 5:13, we read: "The Church that is in Babylon, elected together with you, saluteth you, and (so doth) Mark my son" (Markos, o huios aou). This letter was addressed to various Churches of Asia Minor (1 Peter 1:1), and we may conclude that Mark was known to them. Hence, though he had refused to penetrate into Asia Minor with Paul and Barnabas, St. Paul makes it probable, and St. Peter certain, that he went afterwards, and the fact that St. Peter sends Mark's greeting to a number of Churches implies that he must have been widely known there. In calling Mark his "son", Peter may possibly imply that he had baptized him, though in that case teknon might be expected rather than huios (cf. 1 Corinthians 4:17; 1 Timothy 1:2, 18; 2 Timothy 1:2; 2:1; Titus 1:4; Philemon 10). The term need not be taken to imply more than affectionate regard for a younger man, who had long ago sat at Peter's feet in Jerusalem, and whose mother had been the Apostle's friend (Acts 12:12). As to the Babylon from which Peter writers, and in which Mark is present with him, there can be no reasonable doubt that it is Rome. The view of St. Jerome: "St. Peter also mentions this Mark in his First Epistle, while referring figuratively to Rome under the title of Babylon" (Illustrious Men 8), is supported by all the early Father who refer to the subject. It may be said to have been questioned for the first time by Erasmus, whom a number of Protestant writers then followed, that they might the more readily deny the Roman connection of St. Peter. Thus, we find Mark in Rome with St. Peter at a time when he was widely known to the Churches of Asia Minor. If we suppose him, as we may, to have gone to Asia Minor after thedate of the Epistle to the Colossians, remained there for some time, and returned to Rome before I Peter was written, the Petrine and Pauline references to the Evangelist are quite intelligible and consistent.
When we turn to tradition, Papias (Eusebius, Church History III.39) asserts not later than A.D. 130, on the authority of an "elder", that Mark had been the interpreter (hermeneutes) of Peter, and wrote down accurately, though not in order, the teaching of Peter(see below, GOSPEL OF SAINT MARK). A widespread, if somewhat late, tradition represents St. Mark as the founder of the Church of Alexandria. Though strangely enough Clement and Origen make no reference to the saint's connection with their city, it is attested byEusebius (op. cit., II, xvi, xxiv), by St. Jerome ("De Vir. Illust.", viii), by the Apostolic Constitutions (VII, xlvi), by Epiphanius("Hær;.", li, 6) and by many later authorities. The "Martyrologium Romanum" (25 April) records: "At Alexandria the anniversary ofBlessed Mark the Evangelist . . . at Alexandria of St. Anianus, Bishop, the disciple of Blessed Mark and his successor in theepiscopate, who fell asleep in the Lord." The date at which Mark came to Alexandria is uncertain. The Chronicle of Eusebius assigns it to the first years of Claudius (A.D. 41-4), and later on states that St. Mark's first successor, Anianus, succeeded to the See of Alexandria in the eighth year of Nero (61-2). This would make Mark Bishop of Alexandria for a period of about twenty years. This is not impossible, if we might suppose in accordance with some early evidence that St. Peter came to Rome in A.D. 42, Mark perhaps accompanying him. But Acts raise considerable difficulties. On the assumption that the founder of the Church of Alexandria was identical with the companion of Paul and Barnabas, we find him at Jerusalem and Antioch about A.D. 46 (Acts 12:25), in Salamisabout 47 (Acts 13:5), at Antioch again about 49 or 50 (Acts 15:37-9), and when he quitted Antioch, on the separation of Paul andBarnabas, it was not to Alexandria but to Cyprus that he turned (Acts 15:39). There is nothing indeed to prove absolutely that all this is inconsistent with his being Bishop of Alexandria at the time, but seeing that the chronology of the Apostolic age is admittedly uncertain, and that we have no earlier authority than Eusebius for the date of the foundation of the Alexandrian Church, we may perhaps conclude with more probability that it was founded somewhat later. There is abundance of time between A.D. 50 and 60, a period during which the New Testament is silent in regard to St. Mark, for his activity in Egypt.
In the preface to his Gospel in manuscripts of the Vulgate, Mark is represented as having been a Jewish priest: "Mark the Evangelist, who exercised the priestly office in Israel, a Levite by race". Early authorities, however, are silent upon the point, and it is perhaps only an inference from his relation to Barnabas the Levite (Acts 4:36). Papias (in Eusebius, Church History III.39) says, on the authority of "the elder", that Mark neither heard the Lord nor followed Him (oute gar ekouse tou kurion oute parekoluthesen auto), and the same statement is made in the Dialogue of Adamantius (fourth century, Leipzig, 1901, p. 8), by Eusebius ("Demonst. Evang.", III, v), by St. Jerome ("In Matth."), by St. Augustine ("De Consens. Evang."), and is suggested by the Muratorian Fragment. Later tradition, however, makes Mark one of the seventy-two disciples, and St. Epiphanius ("Hær", li, 6) says he was one of those who withdrew from Christ (John 6:67). The later tradition can have no weight against the earlier evidence, but the statement thatMark neither heard the Lord nor followed Him need not be pressed too strictly, nor force us to believe that he never saw Christ. Many indeed are of opinion that the young man who fled naked from Gethsemane (Mark 14:51) was Mark himself. Early in the third century Hippolytus ("Philosophumena", VII, xxx) refers to Mark as ho kolobodaktulos, i.e. "stump-fingered" or "mutilated in the finger(s)", and later authorities allude to the same defect. Various explanations of the epithet have been suggested: that Mark, after he embraced Christianity, cut off his thumb to unfit himself for the Jewish priesthood; that his fingers were naturally stumpy; that some defect in his toes is alluded to; that the epithet is to be regarded as metaphorical, and means "deserted" (cf. Acts 13:13).
The date of Mark's death is uncertain. St. Jerome ("De Vir. Illustr.", viii) assigns it to the eighth year of Nero (62-63) (Mortuus est octavo Neronis anno et sepultus Alexandriæ), but this is probably only an inference from the statement of Eusebius (Church HistoryII.24), that in that year Anianus succeeded St. Mark in the See of Alexandria. Certainly, if St. Mark was alive when II Timothy was written (2 Timothy 4:11), he cannot have died in 61-62. Nor does Eusebius say he did; the historian may merely mean that St. Markthen resigned his see, and left Alexandria to join Peter and Paul at Rome. As to the manner of his death, the "Acts" of Mark give thesaint the glory of martyrdom, and say that he died while being dragged through the streets of Alexandria; so too the PaschalChronicle. But we have no evidence earlier than the fourth century that the saint was martyred. This earlier silence, however, is not at all decisive against the truth of the later traditions. For the saint's alleged connection with Aquileia, see "Acta SS.", XI, pp. 346-7, and for the removal of his body from Alexandria to Venice and his cultus there, ibid., pp. 352-8. In Christian literature and art St. Mark is symbolically represented by a lion. The Latin and Greek Churches celebrate his feast on 25 April, but the Greek Church keeps also the feast of John Mark on 27 September.
vindplaats: Catholic Encyclopedia
Abonneren op:
Posts (Atom)