Lectio altera
Ex
Oratiónibus sancti Anastásii Antiochéni
(Oratio
4, 1-2: PG 89, 1347-1349)
Tweede lezing
Dinsdag onder het Paasoctaaf
Uit de Preken van de H.
Anastasius van Antiochiæ
(Oratio 4, 1-2: PG 89, 1347-1349)
De Christus moest lijden en zo zijn heerlijkheid binnengaan.
Toen Christus, door hetgeen
Hij zei en deed, had aangetoond, dat Hij waarlijk God was en Heer van alles,
zei Hij tot zijn leerlingen, toen Hij zou opgaan naar Jeruzalem: Zie, wij gaan nu op naar Jeruzalem, waar de
Mensenzoon aan de heidenen, de hogepriesters en Schriftgeleerden zal worden
overgeleverd, om door hen gegeseld, bespot en gekruisigd te worden. Hij zei
hier, wat overeen kwam met de voorspellingen van de profeten, die zijn einde
voorzegd hadden, dat Hem in Jeruzalem zou wachten. Omdat dan de H. Schrift van
het begin af de dood van Christus had voorzegd en ook zijn lijden voor de dood,
heeft zij ook voorzegd wat er na de dood met het dode lichaam is gebeurd en dat
deze de onlijdelijke en onsterfelijke God is, bij Wie dit gebeurd is. Anders
was Hij geen God geweest, als wij niet door de waarheid van zijn Menswording te
beschouwen daarin de redenen zouden vinden om juist en terecht beide aspecten
te belijden: zijn lijden namelijk en zijn onlijdelijkheid; en ook de reden,
waarom het Woord Gods, op zichzelf beschouwd onlijdelijk, tot het lijden kwam.
En wel omdat anders de mens niet zalig kon worden. Hij alleen wist het en ook
zij, wie Hij het openbaarde: Hij toch kent alles, wat van de Vader is, zoals de Geest de diepste geheimen doorgrondt.
Maar toch moest de Christus
lijden; en aan zijn lijden kon met geen mogelijkheid worden voorbijgegaan,
zoals Hij zelf bevestigde, toen Hij diegenen traag van geest en dwaas noemde,
die niet wisten, dat de Christus zó moest lijden en zijn glorie binnengaan. Hij
was immers uit op het heil van zijn volk, na die glorie afgelegd te hebben, die
Hij bij de Vader bezat vóór de wereld ontstond. Ons heil immers was de
voltooiing, die door zijn lijden moest worden bewerkt en die aan de bewerker
van ons leven moest worden toegeschreven, zoals Paulus leert, als hij zegt: Hij zelf is door het lijden de volmaakte
bewerker van het leven geworden. En men kan in zekere zin zeggen, dat de
glorie van de Eniggeborene, die Hij voor ons gedurende een korte tijd had
afgelegd Hem door het kruis in zijn aangenomen vlees is teruggeschonken. Want
als de H. Johannes in zijn Evangelie uitlegt, welk water dat is, waarvan de
Zaligmaker zegt, dat het als stromen uit
het binnenste van de gelovige vloeit, verklaart Hij: Hiermee doelde Hij op de Geest, die zij, die in Hem geloofden, zouden
ontvangen, want de Geest was er nog niet, omdat Jezus nog niet verheerlijkt
was; die glorie noemt Hij zijn dood op het kruis. Vandaar, dat de Heer,
voor Hij zijn kruisdood onderging, tot zijn Vader bad, dat Hij verheerlijkt
mocht worden met die glorie, die Hij bij Hem bezat vóór de wereld bestond..