Lectio
altera
Ex Confessiónum
libris sancti Augustíni epíscopi
(Lib. 7, 10. 18; 10, 27: CSEL 33, 157-163. 255)
Admónitus redíre
ad memetípsum, intrávi in íntima mea duce te et pótui, quóniam factus es
adiútor meus. Intrávi et vidi qualicúmque óculo ánimæ meæ supra eúndem
óculum ánimæ meæ, supra mentem meam lucem incommutábilem, non hanc vulgárem et
conspícuam omni carni nec quasi ex eódem génere grándior erat, tamquam si ista
multo multóque clárius clarésceret totúmque occupáret magnitúdine. Non hoc illa
erat, sed áliud, áliud valde ab istis ómnibus. Nec ita erat supra mentem meam,
sicut óleum super aquam nec sicut cælum super terram, sed supérior, quia ipsa
fecit me, et ego inférior, quia factus ab ea. Qui novit veritátem, novit eam.
O ætérna véritas
et vera cáritas et cara ætérnitas! Tu es Deus meus, tibi suspíro die ac nocte.
Et cum te primum cognóvi, tu assumpsísti me, ut vidérem esse, quod vidérem, et
nondum me esse, qui vidérem. Et reverberásti infirmitátem aspéctus mei rádians
in me veheménter, et contrémui amóre et horróre; et invéni longe me esse a te
in regióne dissimilitúdinis, tamquam audírem vocem tuam de excélso: «Cibus sum
grándium: cresce et manducábis me. Nec tu me in te mutábis sicut cibum carnis
tuæ, sed tu mutáberis in me».
Et quærébam viam
comparándi róboris, quod esset idóneum ad fruéndum te, nec inveniébam, donec
amplécterer mediatórem Dei et hóminum, hóminem Christum Iesum, qui est super
ómnia Deus benedíctus in sæcula, vocántem et dicéntem: Ego sum via et
véritas et vita, et cibum, cui capiéndo inválidus eram, miscéntem carni,
quóniam Verbum caro factum est, ut infántiæ nostræ lactésceret sapiéntia
tua, per quam creásti ómnia.
Sero te amávi, pulchritúdo
tam antíqua et tam nova, sero te amávi! Et ecce intus eras et ego foris et ibi
te quærébam et in ista formósa, quæ fecísti, defórmis irruébam. Mecum eras, et
tecum non eram. Ea me tenébant longe a te, quæ si in te non essent, non essent.
Vocásti et clamásti et rupísti surditátem meam, coruscásti, splenduísti et
fugásti cæcitátem meam, fragrásti, et duxi spíritum et anhélo tibi, gustávi et
esúrio et sítio, tetigísti me, et exársi in pacem tua.
Tweede lezing
Uit de Belijdenissen van de H. Augustinus
(Lib. 7.10.10; 10,27: CSEL 33,157-163.255)
O eeuwige Waarheid en ware Liefde en geliefde Eeuwigheid!
Na de vermaning tot mijzelf
om terug te keren, keerde ik mij in mijzelf onder uw leiding, en dat kon ik,
omdat Gij mijn helper geworden bent. Ik keerde mij dan in mijzelf en zag – hoe
ontoereikend het oog van mijn ziel toen nog was – boven dat oog van mijn ziel
en boven mijn geest een onveranderlijk licht, niet dat gewone licht dat elk
vleselijk oog kan zien, en ook niet van dat soort, maar een groter, alsof het
veel en veel helderder lichtte en door zijn volheid alles doordrong. Zo was dat
licht niet als het gewone licht, maar anders, heel anders dan alles op dit
gebied. Het bevond zich ook niet boven mijn geest als olie op water of als de
hemel boven de aarde, maar verhevener, omdat Het mij geschapen heeft en ik de
mindere ben als zijn schepsel. Wie de waarheid kent, kent ook dat Licht, o
eeuwige Waarheid en ware Liefde en geliefde Eeuwigheid! Gij zijt mijn God, naar
U verzucht ik dag en nacht. En zodra ik U leerde kennen, hebt Gij mij tot U
getrokken, opdat ik zou zien, dat datgene werkelijk bestaat, wat ik zou zien,
maar dat ik nog niet in staat was om te zien. En door uw krachtig licht in mij
werd mijn eigen zwakke blik teruggedreven, en ik sidderde van liefde en ontzag;
en ik bemerkte dat ik ver van U verwijderd was in een heel verschillend gebied,
en het was alsof ik uw stem hoorde vanuit den hoge: “Ik ben de spijs voor de
sterken: groei en gij zult Mij eten. Maar gij zult niet Mij in u veranderen,
zoals dat met vleselijk voedsel het geval is, maar gij zult veranderd worden in
Mij”.
En ik zocht de weg, om de
kracht te vinden, waardoor ik in staat zou zijn U te genieten, maar vond die
niet vóór ik tot de omhelzing kwam van de Middelaar tussen God en de mensen, de
Mens Jezus Christus, die is God boven alles, gezegend in eeuwigheid, die roept
en zegt: “Ik ben de weg, de waarheid en het leven, en die het Voedsel, dat ik
in mijn zwakte niet vermocht te nuttigen, mengde met het vlees, want het Woord
is vlees geworden, opdat Uw Wijsheid, waardoor Gij alles geschapen hebt,
versterkende melk voor onze kindsheid zou worden.
Laat heb ik U bemind, o
Schoonheid, zo oud en toch zo jong, te laat heb ik U bemind! Want zie, Gij was
in mijn binnenste en ik was daarbuiten en zocht U daar, en ik, misvormde,
stortte mij op dat schone, dat Gij gemaakt hebt. Gij was bij mij, maar ik was
niet bij U. Dié dingen hielden mij van U verwijderd, die niet zouden bestaan,
als zij niet in U bestonden. Gij hebt mij geroepen, Gij hebt zelfs luid
geroepen en mijn doofheid verbroken; Gij hebt geschitterd en geglansd en mijn
blindheid weggevaagd – en Gij hebt een heerlijke geur verspreid, die ik
inademde, en nu verlang ik naar U. Ik heb U gesmaakt en nu honger en dorst ik
naar U; Gij hebt mij aangeraakt en ik brand van verlangen naar uw vrede.