De eigenlijke betekenis van dit feest wordt ons geleerd door de oosterse christenheid méér dan door onze westerse liturgie waarin het betrekkelijk laat werd geïntroduceerd en nimmer de rol speelde die aan de Transfiguratie des Heren in het Oosten van oudsher toekomt. Wij kunnen in dit mysterie twee momenten onderscheiden die nauw samenhangen en niet van elkaar gescheiden mogen worden: lering en verheerlijking. De voornaamste bedoeling van het evangelieverhaal der Gedaanteverandering is zonder twijfel de openbaring aan de drie uitverkoren apostelen van Christus als de enige Zoon op Wie des Vaders welbehagen blijvend rust: „Hoort naar hem!” Maar deze openbaring gaat gepaard met een metamorfose van de lijdelijke mens, die met Petrus, Jacobus en Johannes de hoge berg had bestegen. Van deze gedaanteverandering die één ogenblik vooruitliep op de heerlijkheid van de verrezen Kyrios hebben de leerlingen slechts één indruk meegenomen: licht. Stralend licht als de zon, glanzend wit als sneeuw, klederen zo blank „als geen voller op aarde ze kan maken” ( Mk. 9, 3 ). Deze onaardse glorie maakt Petrus uit- zinnig, maar nog vóór hij uitgesproken is, overschaduwt hen de lichtende wolk en klinkt de stem van God die hen ter aarde werpt. Het is dit visioen van bovenaards licht, dat op de viering van het feest van in de oosterse liturgie zijn stempel heeft gedrukt en waarvan ook in onze liturgie de sporen niet ontbreken. In het Oosten luidt het schone troparion: „Op de berg zijt Gij verheerlijkt, Christus, God, en Gij hebt uw leerlingen uw heerlijkheid getoond voorzover zij die dragen konden. Laat ook voor ons, zondaars, op de voorbede der Godsmoeder, uw eeuwig licht schijnen. Ere zij U, o Schenker van het licht!” En onze vesperhymne zingt: „Gij allen die Christus zoekt, slaat uw ogen opwaarts. Daar kunt gij een eeuwig gloriewonder aanschouwen, een lichtend teken dat geen einde kent, hoog, verheven, onbegrensd, eerwaardiger dan het heelal.” . In het licht van de Thabor breekt op onze duistere aarde voor een ogenblik de hemelse glorie door. Voor een ogenblik wordt het heimwee der mensheid bevredigd vooraleer de tocht naar lijden en dood verder gaat. Het licht van Christus' godheid straalt door het sterfelijke hulsel heen, voorbode en onderpand ook van onze eigen verheerlijking. In de viering der heilige liturgie en in de aandachtige beschouwing van het gebed tracht de christen te delen in dit onsterfelijke licht. De liturgie toch betekent naar haar wezen: hemel op aarde, onttrekken van de mens aan de vergankelijkheid en de aardsheid, dompelen van de ziel in Christus' heerlijkheid, voorspel van het paradijs. En de beschouwing met haar duister licht des geloofs, de donkere en toch „lichtende wolk” waarin God is, vergeestelijkt Christus' leerling. Door de gestadige beoefening van het zuivere gebed ontstijgt hij het aardse en verliezen de wereldse beelden voor zijn geest hun bekoring. Want „door de menswording van Gods Woord is voor de ogen van onze geest een nieuw licht van zijn heerlijkheid opgegaan. God zichtbaar kennend, worden wij weggesleurd naar liefde voor de onzienlijke dingen” (prefatie). Volhard in de duistere schouwing van het geloof, opdat het „genadig licht” van Christus, dat geen avond kent, u moge omstralen. Alheilige Godsmoeder, Geleidster ten leven, bid voor ons.
W. Grossouw “Innerlijk Leven”