Lectio altera
Ex Commentário sancti Hierónymi presbýteri in Ioélem
(PL 25, 967-968)
Convertimini ad me
Convertímini ad me in toto corde vestro, et ánimi pæniténtiam ieiúnio et fletu et plánctibus indicáte; ut nunc ieiunántes póstea saturémini, nunc flentes póstea rideátis, nunc plangéntes póstea consolémini. Et quia consuetúdinis est ut in trístibus atque advérsis scindátis vestes (quod et póntifex ad Dómini salvatóris crimen augéndum in Evangélio fecísse memorátur, et Paulum et Bárnabam audiéntes verba blasphémiæ légimus perpetrásse); idcírco ego præcípio vobis ut nequáquam scindátis vestiménta, sed corda quæ plena sunt peccátis, quæ instar útrium, nisi scissa fúerint, sponte rumpéntur. Cumque hoc fecéritis, redíte ad Dóminum Deum vestrum, quem vobis prióra peccáta aliénum fécerant; nec desperétis véniam, scélerum magnitúdine, quia magna peccáta magna delébit misericórdia.
Est enim benígnus et miséricors, malens pæniténtiam peccatórum quam mortem, pátiens et multus in misericórdia, qui non humánam imitátur impatiéntiam, sed longo témpore nostram præstolátur pæniténtiam; et præstábilis sive pænitens super malítiis, ut si nos egérimus super peccátis pæniténtiam, et ipsum pæníteat comminatiónis suæ et mala quæ comminátus est nobis non ínferat, nostræque mutatióne senténtiæ et ipse mutétur. Malítiam autem in hoc loco non contráriam virtúti debémus accípere, sed afflictiónem, iuxta illud quod álibi légimus: Súfficit diéi malítia sua. Et: Si est in civitáte malítia, quam Dóminus non fécerit.
Similitérque quia supra díxerat, benígnus et miséricors, pátiens et multus in misericórdia et præstábilis sive pænitens super malítiis, ne fórsitan magnitúdo cleméntiæ nos fáceret neglegéntes, ex persóna Prophétæ iungit et dicit: Quis scit si convertátur et ignóscat, et relínquat post se benedictiónem? Ego, inquit, hortor, quod meum est, ad pæniténtiam, et Deum ineffabíliter novi esse cleméntem, dicénte David: Miserére mei, Deus, secúndum magnam misericórdiam tuam, et secúndum multitúdinem miseratiónum tuárum dele iniquitátem meam. Sed quia profúndum divitiárum et sapiéntiæ et sciéntiæ Dei nosse non póssumus, senténtiam témpero et opto pótius quam præsúmo, dicens: Quis scit si convertátur et ignóscat? Quod ait quis, aut impossíbile aut diffícile sentiéndum est.
Sacrifícium et libámen Dómino Deo nostro; ut postquam déderit benedictiónem et nostra nobis peccáta donáverit, Deo hóstias offérre valeámus.
Tweede lezing
Uit de Commentaren op Joël
van de H. Hiëronymus, priester
(PL 25, 967-968)
Keert tot Mij terug
Keert tot Mij terug met héél
uw hart en bewijst de boetvaardigheid van uw ziel door vasten, geween en
zuchten; om, nu vastend, daarna verzadigd te worden, om nu wenend, daarna te
mogen lachen, om nu bedroefd, daarna getroost te worden. En omdat het tot het
gebruik behoort dat men bij droefheid en tegenslag zijn klederen scheurt – (wat
ook, volgens het Evangelie de hogepriester deed om de schuld te verzwaren van
onze Heer, de Verlosser, en wat ook, zoals wij lezen, Paulus en Barnabas deden
toen zij woorden van godslastering hoorden) – daarom geef ik u het bevel om in
het geheel niet uw klederen te scheuren maar uw harten, die vol zonden zijn, en
die als wijnzakken vanzelf openbarsten, wanneer ze niet gescheurd zijn. Als ge
dit gedaan hebt, keert dan tot de Heer uw God terug, Hem hadden uw vroegere
zonden tot een vreemde voor u gemaakt. Wanhoopt niet aan vergeving wegens de
grootheid van uw misdaden want een grote barmhartigheid zal grote zonden
vernietigen.
Hij toch is welwillend en
barmhartig. Hij die liever het berouw van de zondaars ziet dan hun dood, die
geduldig is en vol erbarming, die niet het menselijk ongeduld navolgt maar
lange tijd op onze bekering wacht. Die verheven is boven het kwaad en er
bedroefd over is. En als wij boetvaardigheid gedaan hebben voor onze zonden,
spijt het Hem ons gedreigd te hebben en voert Hij niet de straffen uit, waarmee
Hij gedreigd heeft. Boosheid moeten wij hier niet opvatten als de tegenstelling
tot deugd maar als een droefenis naar wat we elders lezen: Elke dag heeft genoeg aan zijn eigen leed. En: Of er in de stad verdriet heerst, die de Heer niet heeft beschikt.
Omdat we hierboven hebben
gezegd dat Hij is: welwillend en barmhartig, geduldig en vol erbarmen en
uitstijgend boven of bedroefd over de boosheid, heeft Hij – om te voorkomen dat
de grootheid van zijn barnhartigheid ons zorgeloos zou maken - door de persoon
van de Profeet eraan toegevoegd: Wie
weet, of het Hem ook nu niet berouwt en Hij u een zegen laat? Hij wil
zeggen: Ik maan u wat mij betreft tot boetvaardigheid en ik weet dat God
onuitsprekelijk barmhartig is naar het woord van David: Erbarm U over mij volgens uw grote barmhartigheid, o God, en delg mijn
misdaden uit naar uw grote ontferming. Maar omdat wij de diepte van de
rijkdommen en de wijsheid en de kennis van God niet kunnen begrijpen zal ik
mijn mening hierover matigen en wil ik hier liever wensen dan vooronderstellen
door te zeggen: Wie weet of het Hem ook
niet berouwt? Wat he bedoelt met ‘Wie’
is òf onmogelijk òf moeilijk te begrijpen.
Tot
spijs of drankoffer voor de Heer uw God, opdat, nadat Hij zijn zegen gegeven heeft en ons onze zonden
vergeven heeft, wij aan God offers zouden kunnen brengen.