Sint Bernardus:
Met de volheid van de tijd kwam ook
de Godheid in heel haar volheid.
‘De goedheid en
mensenliefde van God onze Heiland is verschenen’ (Tit. 3, 4). Dank aan
God: door Hem gewordt ons overvloedige vertroosting op onze pelgrimstocht, in
onze ballingschap, in onze ellende.
Voordat Gods mensenliefde verscheen, bleef zijn
goedheid verborgen, hoewel zij er toen ook al was: ‘want Gods erbarmen blijft
altijd en eeuwig’ (Ps 103 (102), 17). Maar hoe kon de mens de grootheid
ervan weten? Gods barmhartigheid werd beloofd, maar nog niet ervaren, en daarom
waren er velen die er niet in geloofden. Immers, ‘vele malen en op velerlei
wijzen sprak God door de profeten’ (Hebr 1, 1). Mijn plannen, zei Hij,
zijn plannen van vrede, niet van onheil (vgl. Jer 29, 11). Maar wat
antwoordde de mens die het onheil wel aan den lijve ondervond, doch geen vrede
kende? Hoe lang nog zult gij zeggen: vrede, vrede, terwijl er van vrede geen
sprake is? (vgl. Jer 6, 14). Daarom zullen de verkondigers van de vrede
bittere tranen storten (vgl. Jes 33, 7): ‘Heer, wie kan nog geloven wat
wij hebben gehoord?’ (Jes 53, 1). Maar laten de mensen thans hun eigen
ogen geloven, want ‘betrouwbaar is alles wat Gij betuigt’ (Ps 93 (92), 5).
Immers, opdat dit zelfs voor een troebel oog niet verborgen zou zijn, heeft Hij
in het zonlicht zijn tent geplaatst (vgl. Ps 19A (18A), 6).
Zie, de vrede is niet langer een belofte doch een
feit, niet langer uitgesteld maar geschonken, niet langer een voorspelling maar
werkelijkheid. Zie, God de Vader stuurde als het ware een geldbuidel vol
barmhartigheid naar de aarde, een buidel die door het lijden moest worden
opengescheurd om het daarin verborgen losgeld voor ons uit te storten.
Weliswaar een kleine buidel, maar een die boordevol was. Want ‘een Kind is ons
gegeven’, maar daarin ‘is de Godheid in heel haar volheid aanwezig’ (Jes 9, 6;
Kol 2, 9). Immers, met de volheid van de tijd kwam ook de Godheid in heel haar
volheid. Deze kwam in een mensenlichaam om voor mensen zichtbaar te worden en
om, door de verschijning van God als mens, Gods goedheid bekend te maken. Want
waar God als mens verschijnt, daar kan zijn goedheid niet verborgen blijven.
Hoe had God een overtuigender bewijs van zijn goedheid kunnen geven dan door
mijn lichaam aan te nemen? Ja, mijn lichaam, niet dat van Adam zoals dit was
vóór de zondeval.
Wat getuigt meer van zijn barmhartigheid dan dat Hij
mijn ellende op zich nam? Kan men zich een volmaakter mensenliefde indenken:
Gods Woord is voor ons vergankelijk geworden als gras? ‘Heer, wat is toch de
mens dat Gij zoveel belang in hem stelt en hem uw aandacht blijft wijden?’ (Job
7, 17). Hieruit moet de mens toch wel opmaken hoever Gods zorg voor hem
gaat. Hierdoor moet hij toch wel weten wat God over hem denkt en hoe Hij hem
gezind is. Vraag niet, o mens, wat gij te lijden hebt, maar wat Hij geleden
heeft. Hoe dierbaar gij Hem zijt, maak dat op uit wat Hij voor u geworden is;
dan zal zijn goedheid u verschijnen vanuit zijn mensheid. Want hoe kleiner Hij
zich maakte in zijn menselijkheid, des te groter toonde Hij zich in zijn
goedheid. En hoe meer Hij zich voor mij vernederde, des te dierbaarder is Hij
mij. ‘Verschenen is de goedheid en mensenliefde van God onze Heiland’, zegt de
Apostel (Tit 3, 4). Ja, groot en overduidelijk is Gods goedheid en
mensenliefde, en een groot bewijs van zijn goedheid is ons gegeven door Hem die
de naam van God verbonden heeft met de mensheid.
S. Bernardi abbatis sermo 1 in
Epiphania Domini, 1-2: PL 133, 141-143