woensdag 29 juni 2016

29 juni Het hoogfeest van de heilige Petrus en Paulus Antifonen van de I. Vespers


Ant. 1
TU es Christus, Filius Dei vivi. Et tu beatus es, Simon Bar Iona.

Gij zijt Christus, de Zoon van de levende God.
En zalig zijt gij, Simon, zoon van Johannes.
Ant. 2
Tu es Petrus, et super hanc petram ædificabo Ecclesiam meam.

Gij zijt Petrus, en op deze steenrots zal Ik mijn Kerk bouwen.

Ant. 3
Tu es vas electionis, sancte Paule apostole, prædicator veritatis in universo mundo.

Gij zijt een uitverkoren werktuig, heilige Apostel Paulus, verkondiger van de waarheid in heel de wereld.

Antifoon ad Magnificat
Gloriosi Apostoli Christi, quomodo in vita sua dilexerunt se, ita et in morte non sunt separati.

De roemrijke Apostelen van Christus  waren elkaar trouw in dit leven en zijn ook in de dood niet gescheiden.


dinsdag 28 juni 2016

29 juni hoogfeest van de heilige Petrus en Paulus, apostelen



Martyrologium Romanum:

Simon, zoon van Jona en broer van Andreas, beleed als eerste onder de leerlingen Jezus als de Christus, de Zoon van de levende God, en werd door Hem Petrus genoemd.
Paulus, de apostel van de heidenen, predikte de gekruisigde Christus aan Joden en Grieken. Beiden verkondigden met geloof en liefde het evangelie van Jezus Christus in de stad Rome en stierven onder keizer Nero als martelaar. De eerste werd, zoals de overlevering vertelt,  met het hoofd naar beneden aan het kruis geslagen en op de Vaticaanse heuvel bij de Via Triumphalis begraven,  de ander werd met de dood door het zwaard gestraft en aan de Via Ostiense in een graf gelegd.

Op deze dag wordt door heel de wereld hun triomf gevierd met gelijke eer en verering.

maandag 27 juni 2016

Pater Noster (John Paul II - 1982)

Johannes Ruusbroec, Kanunnik van sint augustinus en mysticus *1293 Ruisbroek - + 1381 Klooster Groenendaal

De kloosterling draagt Christus’ kleed 6

4. Het bloedig kleed van ’s Heren passie VI

Wij laten nu de tekst van Ruusbroec volgen:
“Onze Heer Jezus Christus heeft zijn volgelingen omhangen met het kleed, waarmede Hij thans in het eeuwig leven gekleed is, zoals Hij het ook reeds op aarde was tot voorafbeelding van dit toekomstig leven.
Toen de tijd volbracht was, dat Hij sterven wilde voor onze zonden, toen werd Hij door de Joden gevangen genomen en aan Pilatus overgeleverd, opdat deze Hem zou doden. Hij werd gegeseld en geslagen tot zijn lichaam gans rood zag van zijn heilig bloed. Daarop hingen zij Hem een mantel om; die was purper, rood geverfd met het bloed van vissen, en hij was van binnen gevoerd met coccine, scharlaken rood geverfd met het bloed van wormen. En zij aanbaden Hem spottend als een Jodenkoning. Dit alles was een figuur, die de waarheid van de bovennatuurlijke verwezenlijking moet betekenen.
In die tijd was Jezus jong en sterk, in de volle kracht van het leven, de edelste, de schoonste, de aanminnigste van heel de wereld; en Hij was volheid van genade, van alle gaven en alle deugden. Hij was zeer geliefd bij verwanten en vrienden, bij armen en rijken en bovenal bij zijn hemelse Vader. Hij was fris en bloeiend naar het lichaam als een vis in het water, en zijn lichaam werd zijn feestmantel. Want op die hoogdag toen de Joden de edele Vis doodden, toen werd de kostbare mantel van zijn lichaam gans purper en scharlaken rood geverfd door zijn bloed. Hiermede is Hij gekleed en wij allen met Hem tot zijne eer, indien wij zijn kruis dragen en zijn volgelingen zijn in het christelijk geloof. Deze mantel was van buiten purperrood en van binnen scharlakenrood geverfd met het bloed van wormen. Hierdoor verstaan wij de inwendige eenheid, die de ziel van Christus met God bezat in wil en liefde. Dat was de mantel waarmede Hij gekleed was, en waarmede bekleed worden al zijn discipelen die met Hem één zijn in wil en liefde. Die ening met God vordert dat onze geest anders niet zij dan blote, onverbeelde, bovennatuurlijke minne: niets bezitten met ongeregelde liefde noch buiten zich, noch binnen zich, noch zichzelf; wij moeten integendeel ontledigd zijn van onszelf en van alle dingen, eenvormig met God en overvormd in wezelijke minne. Dit is het edelste en het hoogste dat wij bezitten, smaken of ervaren kunnen in dit leven, hiermede is onze geest met God verenigd in wezenlijke minne”.
(XII B., IV, 147-148).
Wordt vervolgd

zaterdag 25 juni 2016

Magnificat anima mea - Gregoriaans - Chant

Collectegebed 12e zondag door het jaar - Zichtbaar leven in de schittering van de waarheid


I n l e i d i n g

“Eens was gij duisternis, nu zijt gij licht door uw gemeenschap met de Heer. Leeft dan ook als kinderen van het licht!” (Ef 5,8). “Gij zijt allen kinderen van het licht, kinderen van de dag. Wij behoren niet aan nacht en duisternis” ( 1 Tes 5,5). Het was de wil van God ons deze genade te schenken. Hiervoor stelde Hij het Sacrament in dat ons tot kinderen van God maakt. Door Zijn genade heeft Hij ons tot kinderen willen aannemen zegt het collectegebed. Het spreken over het licht en over de kinderen van het licht is meer dan slechts een symbool. Dit symbool bevat werkelijkheid. Zoals de van alle eeuwigheid uit God voortgekomen Zoon  “Licht uit Licht” is, “Zoon van het Licht” kan men ook zeggen, zo geldt dit ook voor hen die verlost zijn uit water en de Heilige Geest en daardoor herboren zijn. Dan worden zij kinderen van God genoemd en ze zijn het ook werkelijk (vgl. 1 Jo 3,1). “Zie, welk een liefde de Vader ons heeft gegeven…” (ibid.): God heeft gewild dat wij kinderen van het licht werden.
Het collectegebed beschouwt het licht van God in de “schittering van de waarheid” die God ons heeft meegedeeld. Maar zij ziet ook dat het gevaar van duisternis en dwalingen nog niet is uitgebannen, en dat is de reden en de inhoud van deze oratie.

T e k s t
Missale Romanum – 1970
Deus, qui, per adoptionem gratiæ, lucis nos esse filios voluisti,
præsta, quæsumus,
ut errorum non involvamur tenebris,
sed in splendore veritatis semper maneamus conspicui.

Altaarmissaal Nederlandse Kerkprovincie – 1979
God, uw genade is het dat wij U Vader mogen noemen
en kinderen zijn van het licht.
Wij bidden U dat wij niet verloren raken in de duisternis van de dwaling,
maar altijd zichtbaar voor anderen, leven in het licht van de waarheid.

Werkvertaling

Geef, bidden wij U, dat wij door uw genadevolle aanneming,
niet omhuld worden door de schaduwen van dwalingen,
maar altijd in de schittering van de waarheid zichtbaar mogen blijven.
  
L i t u r g i s c h e  a n t e c e d e n t e n
Het collectegebed heeft zijn wortels in het 9de eeuwse Sacramentarium Bergomense (Bergamo, Italië) en gebruikt de begrippen adoptio en splendor veritatis.
S t r u c t u u r a n a l y s e  e n  s t i j l f i g u r e n
1. Deus, qui, per adoptionem gratiæ, lucis nos esse filios voluisti,
2. præsta, quæsumus,
3. ut errorum non involvamur tenebris,
sed in splendore veritatis semper maneamus conspicui.

Ad 1
Het collectegebed opent met de anaklese Deus, God, in de vocativusvorm, gevolgd door een relatieve bijzin die een heilsdaad volgens zijn goddelijke Wil verwoordt; voluisti, prædicaat, 2e pers. enkelvoud perfectum van het werkwoord velle, gevolgd door de a.c.i. (accusativus cum infinitivo) - constructie lucis nos esse filios met de accusativusvormen  nos en filios als “onderwerp” en “naamwoordelijk deel” van het gezegde; lucis, bijvoeglijke bepaling in de genitivusvorm als precisering bij filios, genitivus explicativus.
Per adoptionem gratiæ: bijwoordelijke bepaling bestaande uit een accusativusvorm geregeerd door het voorzetsel per en gevolgd door de genitivus explicativus gratiæ.
Ad 2
Met het præsta, quæsumus richt de bidder zich onmiddellijk tot God: præsta, verleen, imperativusvorm, gevolgd door een tussenzin met enkel het prædicaat quæsumus, dat de directheid van de imperativusvorm verzacht. De plaats van het verbum quæsumus, als tussenzin, wij bidden U - werd reeds eerder besproken. De werkwoordvorm quæsumus heeft meestal een aanvullende functie en staat bij uitzondering aan de kop van een oratie of het begin van een zin.
Ad 3
Finale/doelaanwijzende of consecutieve/gevolgaanduidende bijzin uit twee delen opgebouwd die een antithese vormen. De bijzin, gedomineerd door het voegwoord ut, drukt een wens uit en staat derhalve in de coniunctivus: involvamur en maneamus.  In het eerste gedeelte is errorum…tenebris een bijwoordelijke bepaling samengesteld uit de ablativusvorm tenebris (ablativus causæ) met nadere precisering in de genitivusvorm errorum (genitivus explicativus). In het tweede deel is de woordengroep in splendore veritatis een bijwoordelijke bepaling, opgebouwd door de ablativusvorm splendore gedicteerd door het voorzetsel in en gevolgd door opnieuw een bijvoeglijke bepaling in de genitivus explicativus veritatis. Sed en semper : bijwoordelijke bepalingen.
Conspicui bijvoeglijke bepaling. Prædicatieve bepaling, dat wik zeggen (oftewel dubbelverbonden) gebruik van het adiectivum conspicuus.  Conspicui zegt namelijk iets over het onderwerp dat in het gezegde wordt uitgedrukt (wij) en tevens is het een bijwoordelijke aanvulling bij het praedicaat maneamus.
Mooie welluidende oratie, waarin de -0klank overheerst; in de laatste halfzin alliteratie van de s-klank, terwijl ook de medeklinker r veelvuldig voorkomt.

K l e i n  v o c a b u l a r i u m  
Het werkwoord  involvo betekenttegen of op iets rollen, wentelen”; in meer uitgebreide zin  “zich wikkelen, winden, zich slingeren om”, verder  “in/verpakken,  wikkelen, omslaan” en  “(om/ver)hullen, bedekken”. 
Conspicuus, tegenover occultus, is een adjectief  voor iets dat in beeld is of in beeld komt. Bijgevolg “iets dat de aandacht naar zich toetrekt” dus: opvallend, treffend, frappant, markant, opmerkelijk, aantrekkelijk en vermaard”.
Het substantief splendor is “pracht, glans, glorie, praal, heerlijkheid, grootsheid en schittering; bovendien “waardigheid, voortreffelijkheid, uitmuntendheid”.

C o m m e n t a a r

Voordat Christus als Verlosser naar de wereld werd gezonden waren wij gescheiden van de Vader. Zonder Doopsel waren we gescheiden van de gemeenschap met God en de gemeenschap die zijn Kerk is. Vóór de komst van Christus leefde de mensheid in duisternis. Het collectegebed verbindt de aanneming tot kinderen van God met het in beeld komen van het licht van de Waarheid. Het Offer van Christus en ons Doopsel ontrukken ons aan de duisternis en maken ons tot ledematen van Christus’ Mystiek Lichaam, dat de Kerk is. Het was de Wil van God ons deze genade te schenken.

Niemand die deze oratie hoort zal de frase: in splendore veritatis ontgaan. 
Sommige Kerkvaders en menig middeleeuwse schrijver hanteren het begrip splendor veritatis in een verschillende context. Voor de Vaders duidt splendor – geassocieerd met licht en de goddelijke aanwezigheid – afwisselend op de wolk- en vuurkolom die het Volk Gods vanuit de ballingschap naar het licht van de vrijheid leidde, de wolk die neerdaalde op de berg of op de Verbondstent, wanneer God met Mozes wilde spreken, waarna het gelaat van Mozes zou worden overstraald van licht, òf het schitterend lichtende gelaat van de Heer tijdens de Gedaanteverandering op de Berg Thabor.

De H. Augustinus van Hippo (+430) legde tweemaal een relatie tussen “de schittering van de waarheid” en de “vurigheid van de liefde” (fervor caritatis), een verbinding die eeuwen later de “serafijnse” Kerkleraar en kardinaal, de H. Bonaventura van Bagnoregio (+1274) zou opnemen en verbreiden. Voor Augustinus en Bonaventura, levend in het licht van de waarheid, is dat de liefde tot God en ook de liefde tot de naaste. Met welke liefde moeten we onze naaste bejegenen?  Met fervor, “een gloeiende of vurige warmte, een hevige hitte…” Dit is niet de lauwe liefde die Jezus uit zal spuwen. Dit is de vurige, brandende, felle liefde tot zijn gewonde heilige Hart, die “gloeiende oven van liefde”.  We kunnen niet God beminnen en de naaste niet. In onze woorden en daden moeten we met een “vurige, warme liefde” deze tweevoudige liefde weerspiegelen, of we zijn geen echte Christenen. Eén zijn in Christus betekent consequente en concrete daden.

In onze tijd begon paus Johannes-Paulus II (+ 2005) in zijn op 6 augustus 1993 gepromulgeerde (uitgevaardigde) encycliek “Veritatis splendor” dwalende opvattingen en gevaarlijke tendenties bij enkele moraaltheologen van onze tijd te corrigeren. De paus schreef:
“De schittering van de waarheid straalt door in de werken van de Schepper en op bijzondere wijze in de mens die naar het beeld en de gelijkenis van God geschapen is (vgl. Gen 1, 26): de waarheid verlicht het verstand en vormt de vrijheid van de mens, die op deze wijze ertoe gebracht wordt de Heer te herkennen en lief te hebben.
Daarom bidt de psalmist: “Heer, laat Uw aangezicht over ons stralen” (Ps  4, 7).
Door het geloof in Jezus Christus, “het ware Licht, dat iedere mens verlicht” (Jo 1, 9) tot het heil geroepen, worden de mensen “licht door de Heer” en “kinderen van het Licht” (Eph 5, 8) en heiligen ze zich door de “gehoorzaamheid aan de waarheid” (1 Pe 1, 22) “.

De waarheid voert ons naar het licht en maakt ons vrij. Dwalingen beperken ons en verhinderen ons als vrije personen te handelen. Bij daglicht kunnen we vrij wandelen en weten waar we zijn zonder schade te ondervinden of de weg kwijt te raken. Bij duisternis moeten we tastend zoeken, strompelen en struikelen we, en lopen tegen onopgemerkte obstakels aan.

Roepen we ook terug in onze herinnering wat paus Benedictus XVI schreef in “Deus caritas est” over werken van barmhartigheid die alleen maar authentiek zijn als ze met liefde worden verricht.

In het collectegebed van vandaag wordt de “duisternis van dwalingen” gepresenteerd als een verschrikkelijke, verstikkende omhulling die God voor onze blik verbergt en ons aan Zijn blik onttrekt alsof we worden gevangen in een donker vergeten graf: als levend begraven.

De wonden van de erfzonde maken het dikwijls moeilijk uit te maken wat goed, wat juist en wat waar is. Onze intellectuele vermogens zijn vaak  vertroebeld. Als we al door de werking van ons verstand of met de hulp van menselijk of goddelijk gezag het goede kunnen onderscheiden van het niet-goede, dan moeten we nog de keuze daartussen maken met onze wil die gewond is.   We overtuigen onszelf dikwijls dat daden die in werkelijkheid slecht, verkeerd, fout of vals zijn, eigenlijk goed, juist en waar zijn.  Zo komen we ertoe te geloven dat we “vrij” zijn en juist handelen terwijl we dingen doen die heel verkeerd zijn. Als dit een gewoonte wordt, worden we na een tijdje zowel ongevoelig voor de waarheid als voor zonde en dwaling.

Eenmaal gevangen in de duisternis van dwalingen, waaraan niet zelden zelfmisleiding vooraf ging, gaan we al gauw door het leven als zombies uit een horrorfilm: groteske karikaturen van hetgeen God bedoelde als Zijn heilig evenbeeld…We zouden bedroefd moeten zijn, als we een broeder zo zouden zien afdwalen en bewust toegewijd dit collectegebed moeten bidden.

God maakt het echter mogelijk de werken van de duisternis af te leggen en de wapenrusting van het licht aan te trekken (verg. Rom 13,12-14). Door de verdiensten  van het Kruisoffer van Christus, door Zijn sacramenten en door het onderricht van de Kerk kunnen we het vrije en schone beeld zijn zoals God wil dat we zijn, hier en in het hiernamaals. Dit is wat ieder rusteloos menselijk hart wezenlijk verlangt. Zoals de H. Augustinus schreef:
 “Laat heb ik U lief gekregen, o Schoonheid, zo oud en zo nieuw, laat heb ik U lief gekregen! En Gij waart binnen en ik was buiten, en daar zocht ik U, en ik rende, wanstaltig als ik was, op de schone dingen af die door U gemaakt zijn. Gij waart bij mij en ik niet bij U. Ik werd ver van U gehouden door dingen die niet bestaan zouden hebben als ze niet in U bestaan hadden. Geroepen hebt Gij, geschreeuwd en mijn doofheid doorbroken; gestraald hebt Gij, geschitterd en mijn blindheid verjaagd; gegeurd hebt Gij en ik heb ingeademd en snak nu naar U; geproefd heb ik en nu honger en dorst ik; aangeraakt hebt Gij mij en ik ben ontvlamd naar uw vrede. 

Een ander thema van deze collecte is onze identiteit als kinderen van God door adoptio gratiae, aanneming door de genade. Opvallend zijn in de H. Mis de Bijbelse verwijzingen in de gebeden. De .H. Paulus schrijft vaak over het aangenomen worden door Gods genade (bijvoorbeeld Gal 4,5 en Eph 1,5 e.v.). In zijn Brief aan de Romeinen vertelt hij ons iets over de morele consequenties van het geestelijke kindschap:
Voor hen dus die in Christus Jezus zijn, bestaat er thans geen vonnis meer. De “wet “van de Geest die in Christus Jezus het leven schenkt, heeft u vrijgemaakt van de wet van de zonde en de dood. Want wat de wet niet vermocht, machteloos als ze was door het vlees, dat heeft God bewerkt door zijn Zoon te zenden in de gestalte van het vlees der zonde en ter wille van de zonde: Hij heeft in het vlees zelf de zonde gevonnist, opdat de eis van de wet vervuld zou worden door ons, die niet leven volgens het vlees maar volgens de Geest.
Zij die leven volgens het vlees, zinnen op wat het vlees wil. Die geleid worden door de Geest, zinnen op de dingen van de Geest. Het streven van het vlees loopt uit op de dood, het streven van de Geest op leven en vrede. Want het verlangen van het vlees staat vijandig tegenover God. Het onderwerpt zich niet aan Gods wet, het kan dit niet eens; en zij die volgens het vlees leven kunnen God niet behagen. Maar uw bestaan wordt niet beheerst door het vlees doch door de Geest omdat de Geest van God in u woont. Zou iemand de Geest van Christus niet hebben, dan behoort hij Hem niet toe. Als Christus in u is, blijft uw lichaam wel door de zonde de dood gewijd, maar uw geest leeft dankzij de gerechtigheid. En als we Geest van Hem die Jezus van de doden heeft opgewekt, in u woont zal Hij die Christus Jezus van de doden heeft doen opstaan, ook uw sterfelijk lichaam eenmaal levend maken door de kracht van zijn Geest, die in u verblijft.
Broeders, wij zijn dus schuldenaars, maar niet van het vlees om naar het vlees te leven. Als gij volgens het vlees leeft, zult gij zeker sterven. Maar als gij door de Geest de praktijken van de zelfzucht doodt, zult gij leven. Allen die zich laten leiden door de Geest van God, zijn kinderen van God. De geest die gij ontvangen hebt, is er niet een van slaafsheid die u opnieuw vrees zou aanjagen. Ge hebt een geest van kindschap ("adoptio filiorum") ontvangen die ons doet uitroepen: Abba, Vader! (Rom 8,1 - 15).

met dank aan father John Zuhlsdorf
wdtprs.com
(1) Belijdenissen 10, XXVII, 38 in de vertaling van G. Wijdeveld, 1981.

Johannes Ruusbroec, Kanunnik van sint augustinus en mysticus *1293 Ruisbroek - + 1381 Klooster Groenendaal


De kloosterling draagt Christus’ kleed 6

4. Het bloedig kleed van ’s Heren passie V

Merkwaardig is dit slot met zijn praktische gelijkstelling van ‘in zonde leven’ en ‘eyghens willen plegen’. Christus’ leven zal, vooral door zijn passie en dood uit gehoorzaamheid, tonen dat men zijn eigen wil moet kunnen onderwerpen aan Gods wil en gebod. En in zoverre is het bloedig kleed als een bijzonder onderdeel van Christus’ inwendig kleed, dat armoede, zuiverhuis en gehoorzaamheid omvatte, met dan een bijzondere nadruk op de diepe betekenis van de gehoorzaamheid, opgevat in de volle rijkdom en diepte die deze deugd in Ruusbroec’s geest bezit.
Tegen het hervallen kloosterleven stelt Ruusbroec nu, met het geneesmiddel van Christus’ lijden en dood, het ideaal der algehele verzaking van eigen wil en van alle eigenliefde.
Zijn redenering en manier van dit idee te ontwikkelen is hier wel zo typisch middeleeuws, dat zij de onbedachte, ongewaarschuwde moderne lezer wel uit zijn lood, misschien ook uit zijn humeur zou kunnen slaan!
Verschillende bijbelse en oud-natuurkundige voorstellingen vloeien door elkaar. Uitgangspunt is de purperrode spotmantel die Jezus in het prætorium door de soldaten werd omgehangen. Deze mantel was purperrood, en deze verfstof, zegt Ruusbroec Plinius na, kwam voort van bloed van vissen. De vis nu was, zoals we weten, bij de vroegere christenen een gewoon symbool van Christus, omdat de beginletter van de naam en de waardigheid van Jezus Christus, de Zoon van God, onze Verlosser, in het Grieks de hoofdletters ICHTUS (= vis) geven. Die mantel was bovendien van binnen gevoerd met coccine, scharlaken rood, volgens Plinius genomen uit een soort schildluis of worm die op de cochenille-eik teert, waarom Ruusbroec schrijft: “geverfd met bloed van wormen”. Dit doet hem dan denken aan het psalmvers met de op Christus toegepaste profetische benaming “Vermis sum et non homo: ik ben een aardworm en geen mens” (Ps 22,7). Verder glijdt de vergelijking van de spotmantel geleidelijk over in een nieuw symbolisme: op de dag, dat de Joden de ‘edele Vis’ (Jezus) doodden, was door de geseling Jezus’ lichaam zelf een bloedige mantel geworden. Deze mantel, dit kleed moeten alle christenen aandoen door zijn kruis mede te dragen. Verder is die mantel scharlaken rood gevoerd. Jezus’ mensheid, uit de reine aarde van Maria’s schoot, is gans rood van de hoogste minne en de eenheid met Gods wil. En zo moeten al zijn discipelen één van wil en van minne zijn met God. Maar die eenheid vat Ruusbroec ten slotte op als de allerhoogste, en meteen neemt hij wederom een adelaarsvlucht naar de toppen van het schouwende leven, tot vereniging met God in de wezenlijke Minne. Zo blijkt het eens te meer, dat Ruusbroec de groei en bloei van het kloosterleven ziet als een vrucht, op de allereerste plaats, van het inwendig gebedsleven, dat in zijn steeds hogere graden altijd gepaard gaat met een immer klimmende onthechting tot aan de totale verlatenheid van het kruis toe.


Wordt vervolgd

vrijdag 24 juni 2016

Johannes Ruusbroec, Kanunnik van sint augustinus en mysticus *1293 Ruisbroek - + 1381 Klooster Groenendaal


De kloosterling draagt Christus’ kleed 6

4. Het bloedig kleed van ’s Heren passie IV

Hiermede schijnt Ruusbroec de aangekondigde trits van ondeugden, traagheid, gulzigheid, onkuisheid, als afgehandeld te beschouwen, hoewel de laatste maar even vernoemd werd als gevolg van de tweede. Daarentegen brengt de gedachte aan de in de kloosters heersende wantoestanden hem, zoals we reeds opmerkten, tot het signaleren en doodverven van een in zijn ogen zeer veel voorkomende en als de pest verfoeide ondeugd, die hij een ‘duivelse zonde’ noemt, n.l. het particularisme, de egoïstische versmading van het gemeenschapsleven, de bevoordeling van enkelen boven anderen. Om zijn heftige uitval tegen deze kwaal te begrijpen, moet men zich in herinnering brengen, hoe hij het ideaal van alle geestelijk leven in het ‘ghemeyne leven’ plaatst, en de ideale beleving van Christus’ volmaaktheids regel in de totale zelfverloochening, die Christus in zijn ‘gemeenzaamheid’ navolgt. Een voorkeur in zijn hart en liefde, een ongelijke behandeling der onderdanen, het profiteren van zijn positie als overste om zich tijdelijke voordelen van gemakkelijk leven, apart goed eten en geldelijke veiligheid te verzekeren, is niet alleen tegen de gelofte van armoede, maar tegen de eerste voorwaarde van elk innig en godschouwend leven: de onthechting, in navolging van God en van Christus, die gemeenzaam, mededeelzaam, zelfvergeten, alles voor allen zijn.

“Nog vindt men in de orden en kloosters, waar men in gemeenschap leeft, een duivelse zonde: n.l. de ongemeenzaamheid van hart, van ziel en van aards bezit. Er zijn daar, hoewel alle bezit gemeen is, armen en rijken, heren en knechten. De heren, de prelaten, slapen langer; ze houden hun gemak; zij blijven in hun kamer apart met hun sympathizanten; men zet hun uitgelezen spijzen voor en de beste wijn die men kan vinden. Die ’s nachts koorzang houden en gezamenlijk naar de refter gaan, zij krijgen groenten en brood en een ei of twee: dat is genoeg, menen de heren. Hoe ze ook reklameren over die ongelijkheid, de prelaten trekken het zich niet aan. Die over veel van hun eigen of van de gemeenschap beschikken, zij kunnen veel verteren of ter zijde leggen en oppotten. De rijken in de wereld zijn ten minste noch getrouw en genadig voor de zieken en de armen. Maar de rijken in het klooster, die rechtens geen eigen goed mogen bezitten, die laten hun zusters en broeders bij hen ziek, hongerig en dorstig liggen en van armoede vergaan. Hovaardij, trouweloosheid, gierigheid, hooghartigheid, toorn, wrevel, haat en nijd: daar zijn de orden en kloosters vol van. Niet alleen de abdijen, die van het gemeenschappelijk bezit bestaan, maar ook de bedelorden, die van dagelijkse aalmoezen leven. Thans is Christus onbekend: zijn leven, zijn leer, zijn werken zijn onbemind bij allen, die de zonde dienen en hun eigen wil plegen”.

(XII B., IV 146-147)

Wordt vervolgd

H. Petrus Canisius [1521-1597]: Vijftien voorrechten der H. Maagd


Haar vijftiende: dat zij namen draagt, die haar alléén toekomen, en die géén ander schepsel mag dragen.
Zo roemt haar de Kerk: als tweede Eva en Moeder der levenden; als vol van genade; als Vrouwe die genade vond en het Leven baarde; als de Moeder van God en van ons: de Moeder, die ons derhalve bemint en in die liefde voor ons bidt en ten beste spreekt; als Meesteres der wereld; als Koningin van hemel en Engelen; als Moeder van Barmhartigheid; als Toevlucht der zondaren; als onze Voorspreekster; als de Poort van de hemel, en nog zoveel meer.


[Exhort. 231]

24 juni - Geboorte van de H. Johannes de Doper "Zie, Ik heb hem tot getuige aangesteld"

Drie maanden na de boodschap aan Maria vieren wij de geboorte van het kind van Elisabet, Johannes, de voorloper van de Heer. Met de komst van deze laatste profeet van het Oude Verbond loopt de nacht der tijden ten einde en gaat de dag van het heil aanbreken. Evenals Jesaja en Jeremia krijgt Johannes reeds bij zijn geboorte zijn bestemming tot profeet voor de volken en wordt hij geheiligd voor zijn toekomstige taak.

Uit het commentaar van de heilige priester Thomas van Aquino († 1274) op het evangelie van Johannes
Zie, Ik heb hem tot getuige aangesteld.
Wie getuigenis aflegt, moet hiertoe bekwaam zijn. Is de getuige onbekwaam, dan zal zijn getuigenis geen weerklank vinden, welke de aard van zijn zending ook moge zijn. Wat een mens bekwaam maakt, is Gods genade. ‘Door de genade van God ben ik wat ik ben,’ zegt Paulus (1 Kor. 15, 10). En: ‘Hij is het die ons bekwaam heeft gemaakt dienaars te zijn van een nieuw verbond’ (2 Kor. 3, 6). Het is dus zeer terecht dat de evangelist de bekwaamheid van de Voorloper aanduidt door diens naam te noemen: ‘Zijn naam was Johannes’ (Joh. 1, 6), zegt hij. Vertaald betekent dit: degene in wie genade is. Deze naam werd hem niet zonder reden gegeven. Reeds vóór zijn geboorte werd deze hem opgelegd krachtens goddelijke voorbeschikking: ‘Gij moet hem Johannes noemen’ (Lc. 1, 13), zei de engel tot Zacharias. Daarom kon Johannes het woord van Jesaja op zichzelf toepassen: ‘Toen ik nog in de moederschoot was, heeft de Heer mij geroepen, nog vóór mijn geboorte heeft Hij mijn naam genoemd’ (Jes. 49, 1).
Alles wat geschapen is, legt getuigenis af van God, want elk schepsel is een bewijs van Gods goedheid. Zo getuigt de grote omvang van de schepping van Gods kracht en almacht; haar schoonheid getuigt van Gods wijsheid. Maar sommige mensen ontvangen van God een bijzondere zending: zij leggen getuigenis af van God, niet alleen op natuurlijke wijze, door het feit zelf van hun bestaan, maar ook op een geestelijke manier, door hun goede werken. Zo zijn alle heiligen getuigen van God, want om hun goede werken wordt God bij de mensen verheerlijkt, zoals er geschreven staat: ‘Zo moet ook uw licht stralen voor het oog van de mensen, opdat zij uw goede werken zien en uw Vader verheerlijken die in de hemel is’ (Mt. 5, 16). Maar zij die niet alleen zelf, door Gods genade, zijn gaven ontvangen op grond van hun goede werken, maar die deze gaven ook aan anderen meedelen door hun spreken, overreden en aansporen, zij zijn op een zeer bijzondere wijze getuigen van God. Johannes is een van hen; hij is gekomen tot getuigenis, om de gaven van God uit te delen en Gods lof te verkondigen.
Deze zending van Johannes als getuige is iets zeer groots. Want niemand kan getuigenis van iets afleggen dan in de mate waarin hij er zelf deel aan heeft. Jezus zei: ‘Wij spreken over wat Wij weten, en Wij getuigen van wat Wij gezien hebben’ (Joh. 3, 11). Getuigenis afleggen van de goddelijke waarheid is een teken dat men deze waarheid kent. Daarom had ook Christus deze zending: ‘Hiertoe ben Ik in de wereld gekomen om getuigenis af te leggen van de waarheid’ (Joh. 18, 37). Maar Christus en Johannes bezaten deze zending op onderling verschillende wijze. Christus bezat het licht in zichzelf, meer nog: Hij was het licht. Johannes had alleen deel aan het licht. Daarom geeft Christus een volmaakt getuigenis. Hij openbaart op volmaakte wijze de waarheid. Johannes en de andere heiligen doen dit slechts in de mate waarin zij deze goddelijke waarheid ook zelf ontvangen.
Verheven is dan ook de zending van Johannes: vanwege zijn deelname aan het licht van God en vanwege zijn gelijkenis met Christus die zelf ook deze zending heeft vervuld. Want zo staat er geschreven: ‘Zie, hem heb Ik tot getuige voor de volkeren aangesteld’ (Jes. 55, 4).

dinsdag 21 juni 2016

H. Petrus Canisius [1521-1597]: Vijftien voorrechten der H. Maagd


Het veertiende voorrecht is: dat zij in de hemel op bijzondere wijze Middelares is tussen ons en haar Zoon.


Johannes Ruusbroec, Kanunnik van sint augustinus en mysticus *1293 Ruisbroek - + 1381 Klooster Groenendaal


De kloosterling draagt Christus’ kleed 6

4. Het bloedig kleed van ’s Heren passie III

“Drie zonden beheersen de wereld en ook, op weinige uitzonderingen na, alle standen, van hoog tot laag, van de geestelijkheid en van de kloosteroorden, die van de bezittingen der heilige Kerk zouden moeten leven. Het zijn: traagheid, gulzigheid en onkuisheid.
Traagheid is verdriet en ongenoegen tegenover God en zijn dienst; het niet waarderen van zijn lering, zijn genade en zijn glorie; geen vrees koesteren voor Gods gerechtigheid en geen hoop op zijn genadigheid; onverstorven tegenover wat zondig is, ongeoefend in de overweging van de passie van onze Heer; lezen, zingen, bidden, de heilige Mis celebreren of bijwonen zonder inspanning, zonder devotie, zonder innerlijke aandacht, zonder smaak of troost in God, zonder inwendige gewaarwording van zijn genade; een onstandvastig hart, vol beelden van aardse dingen, vadsig en zonder toeleg op goede werken, in alles op het gemak en gerief van het lichaam bedacht zijn; zachte kleren, lui liggen en lang slapen: die met dit alles behept zijn kunnen het leven van onze Heer Jezus Christus niet smaken.”
(XII B., IV, 143-145).
Wordt vervolgd

zondag 19 juni 2016

Johannes Ruusbroec, Kanunnik van sint augustinus en mysticus *1293 Ruisbroek - + 1381 Klooster Groenendaal


De kloosterling draagt Christus’ kleed 6

4. Het bloedig kleed van ’s Heren passie II

“Bij de aanvang van het ordesleven waren de mensen vol karitate, innig en devoot, eendrachtig ootmoedig, trouw, barmhartig, genadig, wijs en vroed, in deugden en alle goede werken ver gevorderd. Nu is de liefde zeer afgekoeld vooral tot God en de evenmens. Vroeger was elk bezit gemeenzaam en men gaf eenieder van het gemeenschappelijk bezit zoveel als hij behoefde, en ze hadden dan ook allen voldoende. Nu heeft menigeen zijn eigen inkomsten, zoveel als hij maar verkrijgen kan. In kloosters en communiteiten zijn er rijken en armen, juist gelijk in de wereld. De rijken eten en drinken naar het hun lust; zij zijn wel gekleed en vergaderen geld en goed; ze gunnen de armen weinig, of niets. Al lijden dezen bittere honger en dorst en groot gebrek, zij trekken het zich niet aan. Er zijn prelaten, die van het gemeenschappelijk goed van hun abdij aan hun onderdanen onttrekken, om er hun eigen hoge stand mee op te houden, alsof het hun eigendom gold, dat zij van hun voorouders geërfd hadden. Dit zijn geen ware herders maar verscheurende wolven, die niemand ontzien en het gemeenzaam bezit van God in boosheid verteren. Allen, die de wereld en het vlees dienen, en Gods dienst versmaden, in welke staat of stand zij ook leven, welk ordeskleed zij ook dragen, kunnen Gode niet behagen. Waardigheid, kloosterstaat, priesterschap of orde zijn uit zichzelf niet heilig noch zalig: want zowel kwaden als goeden ontvangen die. Maar die ze ontvangen en er niet naar leven, die zullen des te erger verdoemd worden. Wie een behaaglijk kleed, wereldse opsmuk en eer begeren, zij horen thuis in de hel, of, als ze berouw hebben, in een flink vagevuur.”

Wordt vervolgd